7

 

De Joodse Rol in de Ontwikkeling van het Amerikaanse Immigratiebeleid

 

Tegenwoordig,…lijken de immigranten – en vooral de Joodse immigranten – Amerikaanser dan [de WASP]. Zij zijn de gezichten en stemmen en gedachtegangen die ons het bekendst voorkomen, letterlijk een tweede natuur. [De WASP] is de rare snuiter, de vreemdeling, het fossiel. Geschrokken werpen we een blik op hem en we vragen onszelf af: “Waar is hij gebleven?” We kunnen hem ons herinneren: flets, evenwichtig, netjes gekleed, zeker van zichzelf. Wij zien hem als een buitenstaander, een provinciaal, een redelijk nobele soort die bezig is te verdwijnen… Hij is niet langer representatief en we hebben het tot op dit moment niet gemerkt. Niet echt, in ieder geval.

     Sinds de Tweede Wereldoorlog is het Amerikaanse bewustzijn geleidelijk deels Joods geworden, misschien wel Joodser dan iets anders… De geletterde Amerikaanse geest is in zekere mate Joods gaan denken. Het werd hem aangeleerd en hij was ertoe bereid. Na de entertainers en de schrijvers kwamen de Joodse critici, politici, theologen. Critici en politici en theologen zijn beroepshalve vormers; ze vormen zienswijzen. (Walter Kerr 1968: D1, D3)                                                                                             

     Immigratiebeleid is een paradigmatisch voorbeeld van belangenconflicten tussen etnische groepen, omdat immigratiebeleid bepalend is voor de toekomstige demografische samenstelling van een natie. Etnische groepen die niet in staat zijn om het immigratiebeleid in hun eigen belang te beïnvloeden zullen uiteindelijk worden verdrongen door groepen die daartoe wel in staat zijn. Immigratiebeleid is daarom van fundamenteel belang voor een evolutionist.

     In dit hoofdstuk wordt het etnische conflict tussen Joden en niet-Joden op het gebied van immigratiebeleid behandeld. Immigratiebeleid is echter slechts één aspect van de conflicten tussen Joden en niet-Joden in de Verenigde Staten. De schermutselingen tussen Joden en de niet-Joodse machtsstructuur die aan het eind van de negentiende eeuw ontstonden, hadden altijd een sterke antisemitische ondertoon. Die strijd ging over kwesties zoals Joodse opwaartse mobiliteit, quota’s voor Joodse leerlingen op elitescholen die in de negentiende eeuw werden opgesteld en in de jaren twintig en dertig hun hoogtepunt bereikten, de anticommunistische kruistochten in het tijdperk na de Tweede Wereldoorlog, evenals de enorme bezorgdheid over de culturele invloed van de belangrijkste media. Die bezorgdheid kwam tot uiting in de geschriften van Henry Ford in de jaren twintig, laaide op tijdens de inquisitie in Hollywood ten tijde van McCarthy en duurt voort tot op de dag van vandaag (SAID: hoofdstuk 2). Antisemitisme speelde een rol in die kwesties, wat tevens blijkt uit het feit dat historici van het Jodendom (e.g., Sachar 1992: 620 ff) zich verplicht voelen om beschrijvingen van die gebeurtenissen op te nemen in hun werk.  In hun ogen zijn die gebeurtenissen belangrijk voor de geschiedenis van de Joden in de Verenigde Staten. Ook de antisemitische uitspraken van veel niet-Joodse betrokkenen en de zelfbewuste opvattingen van Joodse betrokkenen en observanten wijzen op een antisemitische ondertoon.

     De Joodse invloed op het Amerikaanse immigratiebeleid moet worden beschouwd als een aspect van een etnisch conflict. De Joodse rol in de beïnvloeding van het immigratiebeleid vertoonde bepaalde unieke eigenschappen, die de Joodse belangen onderscheidden van de belangen van andere groepen die welwillend tegenover een soepel immigratiebeleid stonden. Tijdens een groot deel van de periode van 1881 tot 1965, vloeide de Joodse steun voor een soepel immigratiebeleid gedeeltelijk voort uit het verlangen om een vrijplaats te creëren voor Joden die antisemitische vervolgingen in Europa en elders ontvluchtten. Antisemitische vervolgingen zijn een steeds terugkerend fenomeen in de westerse wereld geweest, vanaf de Russische pogroms van 1881 tot in het tijdperk na de Tweede Wereldoorlog in de Sovjet-Unie en Oost-Europa. Bijgevolg is vrije immigratie een actiepunt voor Joden geweest, omdat het, “om te overleven, vaak noodzakelijk was voor Joden om hun toevlucht te zoeken in andere landen” (Cohen 1972: 341). Vanuit dezelfde optiek hebben Joden consequent gepleit voor een internationalistische buitenlandse politiek, omdat “een internationaal gericht Amerika waarschijnlijk gevoeliger zou zijn voor de problemen van Joodse gemeenschappen in het buitenland” (p. 342).

            Het is ook bewezen dat Joden – veel meer dan enige andere groep van Europese afstamming in de Verenigde Staten – een soepel immigratiebeleid beschouwden als een mechanisme om van de Verenigde Staten eerder een pluralistische dan een unitaire, homogene samenleving te maken (e.g., Cohen 1972). Pluralisme dient zowel interne (‘within-group’) als externe (‘between-group’) Joodse belangen. In een pluralistische samenleving is het voor Joden gerechtvaardigd om zich openlijk als een semi-cryptische groep te profileren en voor non-assimilatie te pleiten. Daarom dient pluralisme interne Joodse belangen. Howard Sachar (1992: 427) beschrijft de functie van pluralisme als volgt: “Pluralisme legitimeert het behoud van een minderheidscultuur temidden van de meerderheidscultuur van een gastsamenleving.” Zowel Neusner (1993) als Ellman (1987) suggereren dat de recente toename van etnisch bewustzijn in Joodse kringen is beïnvloed door die algemene ontwikkeling binnen de Amerikaanse samenleving, die cultureel pluralisme en etnocentrisme van minderheden rechtvaardigt. Die neiging naar openlijke in plaats van de semi-cryptische vormen die het Jodendom in de twintigste eeuw hebben gekenmerkt, is volgens velen essentieel voor het voortbestaan van het Jodendom (e.g., Abrams 1997; Dershowitz 1997; zie SAID: hoofdstuk 8). Liberaal jodendom, de minst openlijke religieuze stroming binnen het hedendaagse judaïsme, wordt geleidelijk traditioneler. Binnen de stroming wordt er een grotere nadruk gelegd op religieuze rituelen en probeert men gemengde huwelijken te voorkomen. Een recente conferentie van liberale rabbijnen benadrukte dat de opleving van traditionalisme deels het resultaat is van de toenemende legitimiteit van etnisch bewustzijn in het algemeen (Los Angeles Times 20 juni 1998: A26).

     Etnisch en religieus pluralisme dient ook externe Joodse belangen, omdat Joden slechts één enkele etnische groep vormen temidden van vele andere. In die situatie delen de verschillende etnische en religieuze groepen de politieke en culturele invloed en wordt het moeilijker voor coherente groepen niet-Joden om zich te verenigen in hun verzet tegen het Jodendom. Door de geschiedenis heen waren grote antisemitische bewegingen geneigd te ontstaan in samenlevingen die, met uitzondering van de Joden, religieus of etnisch homogeen waren (zie SAID). Vergeleken met Europa, was het antisemitisme in de Verenigde Staten een relatief marginaal fenomeen. Dat was de reden dat “Joden niet opvielen als een afgezonderde groep van [religieuze] non-conformisten” (Higham 1984: 156). Alhoewel etnisch en cultureel pluralisme zeker geen garantie is om Joodse belangen veilig te stellen (zie hoofdstuk 8), is het wel zo dat Joden etnisch en religieus pluralistische maatschappijen in het verleden hebben beschouwd als samenlevingen die gunstiger zouden zijn voor Joden dan samenlevingen die werden gekenmerkt door etnische en religieuze homogeniteit onder niet-Joden.

     In feite ligt de angst voor antisemitisme ten grondslag aan alle Joodse politieke en intellectuele activiteiten die in dit werk worden besproken. Svonkin (1997: 8 ff) toont aan dat een gevoel van “ongemak” en onveiligheid bezit nam van het Amerikaanse Jodendom in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog, ook al was bewezen dat het  Amerikaanse antisemitisme een marginaal verschijnsel was. Het directe resultaat daarvan was, dat “het belangrijkste doel van de Joodse interetnische organisaties [i.e. het AJCommittee, het AJCongress en de ADL] na 1945 was om de opkomst van een reactionaire, antisemitische massabeweging in de Verenigde Staten te voorkomen” (Svonkin 1997: 8).

     In de jaren zeventig beschreef Isaacs (1974: 14 ff) in zijn werk het overheersende onveiligheidsgevoel van Amerikaanse Joden en hun overgevoeligheid voor alles wat als antisemitisch zou kunnen worden beschouwd. Toen Isaacs aan het begin van de jaren zeventig “bekende publieke figuren” interviewde over het onderwerp antisemitisme, vroeg Isaacs: “Denkt u dat het hier zou kunnen gebeuren?” “Het was nooit nodig om ‘het’ te definiëren. In vrijwel ieder geval was het antwoord bijna hetzelfde: ‘Als je ook maar iets van geschiedenis kent, moet je er niet van uit gaan dat het kan gebeuren, maar dat het waarschijnlijk zal gebeuren,’ of ‘Het is geen kwestie van als, maar van wanneer’” (p. 15). Volgens mij schrijft Isaacs de intensieve Joodse deelname in de politiek terecht toe aan die angst voor antisemitisme. Joodse activiteiten in de immigratiepolitiek zijn slechts één facet van een veelzijdige beweging, die erop is gericht de ontwikkeling van een antisemitische massabeweging in westerse samenlevingen te voorkomen. Andere onderdelen van die agenda worden hieronder kort behandeld.

     Expliciete uitspraken van prominente Joodse sociale wetenschappers en politieke activisten tonen het verband aan tussen immigratiebeleid en de Joodse belangstelling voor cultureel pluralisme. In zijn recensie van Cultural Pluralism and the American Idea van Horace Kallen (1956) die werd gepubliceerd in Congress Weekly (gepubliceerd door het AJCongress), merkte Joseph L. Blau (1958: 15) op, dat “de visie van Kallen nodig is om de zaak van minderheidsgroepen en minderheidsculturen in deze natie zonder een permanente meerderheid te dienen” – een opmerking die impliceert dat Kallens ideologie van multiculturalisme in strijd is met de belangen van de etnische groep die de Verenigde Staten domineert. De bekende auteur en prominente zionist Maurice Samuel (1924: 215), wiens geschriften gedeeltelijk een negatieve reactie vormden op de immigratiewet van 1924, schreef: “Als de strijd tussen ons [i.e. Joden en niet-Joden] ooit boven het fysieke zal worden verheven, dan zullen jullie democratieën hun aanspraken op raciale, geestelijke en culturele homogeniteit binnen de staat moeten bijstellen. Maar het zou dom zijn om dat als een mogelijkheid te beschouwen, aangezien deze beschaving zich juist in de tegenovergestelde richting ontwikkelt. Er is een geleidelijke opgang naar de vereenzelviging van regering met ras, in plaats van met de politieke staat.”    

     Samuel betreurde de wet van 1924, omdat die zijn beeldvorming van de Verenigde Staten als een zuivere politieke entiteit zonder etnische implicaties aantastte.

 

We hebben in Amerika onlangs de herhaling gezien – in de bijzondere vorm die passend is voor dit land – van de kwade klucht waar we na eeuwenlange ervaringen nog niet aan gewend zijn. Als Amerika ook maar van enige betekenis was, dan kwam dat door de bijzondere poging om boven de ontwikkeling van onze huidige beschaving uit te stijgen – de vereenzelviging van ras met staat… Amerika was daarom de Nieuwe Wereld in dit opzicht – dat de staat uitsluitend een ideaal was en dat nationaliteit alleen identiek was aan aanvaarding van het ideaal. Maar nu lijkt het erop, dat het hele gezichtspunt verkeerd was, dat Amerika niet in staat was om zijn oorsprong te overstijgen en dat de schijn van een ideaal-nationalisme slechts een stadium was in de juiste ontwikkeling van de universele niet-Joodse geest… Vandaag, nu ras triomfeert over het ideaal, ontbloot het antisemitisme zijn slagtanden en wordt de harteloze weigering van het meest elementaire menselijke recht, namelijk dat op asiel, ook nog eens verergerd door een lafhartige belediging. We worden niet alleen uitgesloten, maar ons wordt in de onmiskenbare taal van de immigratiewetten ook nog verteld, dat we een “inferieur” volk zijn. Het land had niet de morele moed om zich standvastig tegen zijn kwade instincten te verzetten. Het bereidde zich voor door middel van zijn journalisten: Geruime tijd schetsten zij een belasterend beeld van de Jood. Toen het land eenmaal voldoende was bedwelmd door de populaire en “wetenschappelijke” toverdrankjes, beging het de daad. (p. 218-220)

 

     We vinden een gelijkaardige mening terug bij de prominente Joodse sociale wetenschapper en etnische activist Earl Raab. Hij liet zich zeer positief uit over het feit dat door het Amerikaanse immigratiebeleid van na 1965 de etnische samenstelling van de Verenigde Staten ingrijpend is veranderd.148 Raab merkt op dat de Joodse gemeenschap een leidende rol heeft gespeeld bij het veranderen van het Amerikaanse immigratiebeleid, met als gevolg dat Noordwest-Europeanen hun voorkeurspositie hebben verloren (1993a: 17). Ook beweert hij dat “de toegenomen etnische heterogeniteit die het gevolg is van immigratie, het nog moeilijker heeft gemaakt voor een onverdraagzame politieke partij of massabeweging om zich te ontwikkelen” (1995: 91). Volgens Raab is die heterogeniteit een remmende factor voor het antisemitisme in de hedendaagse Verenigde Staten. Kleurrijker gezegd:

 

     Het Census Bureau heeft onlangs gemeld dat ongeveer de helft van de Amerikaanse bevolking binnenkort niet-blank of niet-Europees zal zijn. En zij zullen allemaal Amerikaanse burgers zijn. We zijn het punt waarop een nazi-arische partij in dit land zal kunnen zegevieren gepasseerd.

     Wij [Joden] hebben het Amerikaanse klimaat van verzet tegen onverdraagzaamheid al bijna een halve eeuw gevoed. Dat klimaat is nog niet volmaakt, maar dankzij het heterogene karakter van onze bevolking heeft dat tolerante klimaat de neiging onomkeerbaar te zijn – en het maakt onze grondwettelijke bezwaren tegen onverdraagzaamheid praktischer dan ooit. (Raab 1993b: 23)

 

      Positieve houdingen ten opzichte van culturele diversiteit zijn ook verschenen in andere uitlatingen over immigratie door Joodse auteurs en leiders. Charles Silberman (1985: 350) merkt op dat “Amerikaanse Joden culturele tolerantie een warm hart toedragen. Dat komt door hun geloof – dat stevig is geworteld in de geschiedenis – dat Joden alleen veilig zijn in een maatschappij die ontvankelijk is voor een breed scala van houdingen en gedragingen en die een diversiteit van religieuze en etnische groepen accepteert. Dat geloof – en niet bijvoorbeeld de goedkeuring van homoseksualiteit – is de reden dat een overweldigende meerderheid van de Amerikaanse Joden ‘homorechten’ onderschrijft en een progressieve houding aanneemt in de meeste andere zogenaamde ‘sociale’ kwesties.”149

     Vanuit diezelfde optiek verklaarde ook de directeur van het Washington Action Office van de Council of Jewish Federations – toen hij de voordelen van immigratie opsomde – dat immigratie “om diversiteit, culturele verrijking en economische kansen voor de immigranten draait” (in Forward 8 maart 1996: 5). In een krantenbericht waarin de Joodse betrokkenheid in de debatten rond de immigratiewetgeving van 1996 werd samengevat, stond: “Joodse groepen slaagden er niet in om een aantal voorwaarden te doden. Die voorwaarden weerspiegelen het soort van politiek opportunisme dat zij beschouwen als een directe aanval op het Amerikaanse pluralisme” (Detroit Jewish News 10 mei 1996). 

     Omdat een soepel immigratiebeleid van groot belang is voor Joden, is het niet verrassend dat vrije immigratie wordt gesteund binnen het hele Joodse politieke spectrum. We hebben gezien dat Sidney Hook, die samen met andere New York Intellectuals mag worden beschouwd als een intellectuele voorloper van het neoconservatisme, democratie gelijkstelde aan de gelijkheid van verschillen en aan de maximalisering van culturele diversiteit (zie hoofdstuk 6). Neoconservatieven zijn uitgesproken pleitbezorgers van een soepel immigratiebeleid geweest en er is zijn conflicten geweest tussen overwegend Joodse neoconservatieven en overwegend niet-Joodse paleoconservatieven over de immigratie van Derde Wereldbewoners naar de Verenigde Staten. De neoconservatieven Norman Podhoretz en Richard John Neuhaus reageerden erg negatief op een artikel van een paleoconservatief waarin stond dat dergelijke immigratie uiteindelijk zou leiden tot de overheersing van de Verenigde Staten door die immigranten (zie Judis 1990: 33). Andere voorbeelden zijn de neoconservatieven Julian Simon (1990) en Ben Wattenberg (1991), die allebei pleiten voor een zeer omvangrijke immigratie vanuit alle delen van de wereld, zodat de Verenigde Staten de eerste – zoals Wattenberg het noemt – “Universele Natie” zal worden. Fetzer (1996), die zich beroept op recente gegevens, geeft aan dat Joden veel welwillender tegenover immigratie naar de Verenigde Staten blijven staan dan enige andere etnische groep of religie.

     Als algemeen punt van belang moet hier worden opgemerkt, dat de effectiviteit waarmee Joodse organisaties het Amerikaanse immigratiebeleid beïnvloeden is bevorderd door bijzondere eigenschappen van het Amerikaanse Jodendom. Die eigenschappen houden verband houden met het Jodendom als een strategie voor groepsevolutie. Een eigenschap die buitengewoon belangrijk is, is het IQ van de Amerikaanse Joden dat zich tenminste een standaarddeviatie boven het blanke gemiddelde bevindt (PTSDA: hoofdstuk 7). Een hoog IQ wordt geassocieerd met succes in een groot scala van activiteiten in hedendaagse samenlevingen en met name met rijkdom en sociale status (Herrnstein & Murray 1994). Neuringer (1971: 87) merkt op dat de Joodse invloed op het immigratiebeleid werd bevorderd door Joodse rijkdom, scholing en sociale status. Als gevolg van het economische succes en de politieke invloed van Joden, zijn Joodse organisaties in staat geweest om disproportioneel veel invloed uit te oefenen op het Amerikaanse immigratiebeleid. Zij konden dat doen, omdat Joden als groep zeer georganiseerd en zeer intelligent zijn, en omdat ze het politieke spel erg slim spelen. Ze zijn in staat geweest om bijzonder veel financiële, politieke en intellectuele middelen aan te wenden voor het nastreven van hun politieke doeleinden. Zo merkt ook Hollinger (1996: 19) op, dat Joden invloedrijker waren dan katholieken bij de afbraak van een homogene protestants-christelijke cultuur in de Verenigde Staten, vanwege hun grotere rijkdom, sociale status en technische vaardigheid in de intellectuele arena. Op het vlak van immigratiebeleid werd de belangrijkste Joodse activistische organisatie die het immigratiebeleid beïnvloedde, het AJCommittee, gekenmerkt door een “sterk leiderschap [met name Louis Marshall], interne cohesie, goedgefinancierde programma’s, verfijnde lobbytechnieken, goedgekozen niet-Joodse bondgenoten en een goede timing” (Goldstein 1990: 333). Goldberg (1996: 38-39) merkt op dat er in de Verenigde Staten momenteel ongeveer 300 nationale Joodse organisaties zijn, waarvan het gecombineerde budget wordt geschat op ongeveer zes miljard dollar – een som, zo schrijft Goldberg, die groter is dan het BNP van de helft van de leden van de Verenigde Naties. 

     De Joodse strijd om de Verenigde Staten te veranderen in een pluralistische samenleving werd uitgevochten op meerdere fronten. Naast een bespreking van politieke pogingen en lobbyactiviteiten die Joden ondernamen om het immigratiebeleid te beïnvloeden, zal ik ook aandacht schenken aan de Joodse inspanningen in de intellectueel-academische arena, op het vlak van verhoudingen tussen kerk en staat en bij de organisatie van Afro-Amerikanen als een politieke en culturele macht.

            (1)       Intellectueel-academische inspanningen. Hollinger (1996: 4) maakt melding van “de transformatie van de etnisch-religieuze demografie van het academische leven in Amerika door Joden” in de periode tussen 1930 en 1970. Hij schrijft tevens over de Joodse invloed op de secularisatie van de Amerikaanse samenleving en op de bevordering van een kosmopolitisch ideaal (p. 11). De Joodse invloed werd hoogstwaarschijnlijk beperkt door de strijd over de immigratiewetgeving in de jaren twintig. Hollinger merkt op dat de “invloed van de oude protestantse gevestigde orde voornamelijk voortduurde tot de jaren zestig, vanwege de immigratiewet van 1924: Als de massale immigratie van katholieken en Joden op het niveau van vóór 1924 was doorgegaan, zou de loop van de Amerikaanse geschiedenis op veel vlakken anders zijn geweest en men mag redelijkerwijs aannemen dat ook de verzwakking van de protestantse culturele hegemonie sneller zou zijn verlopen. Door de immigratiebeperking kreeg die hegemonie een nieuwe levenstermijn” (p. 22). Het is daarom aannemelijk dat de strijd over de immigratiewetgeving van 1881 tot 1965 van het allergrootste belang is geweest voor de vormgeving van de Amerikaanse cultuur aan het eind van de twintigste eeuw.

     De ideologie dat de Verenigde Staten een etnisch en cultureel pluralistische samenleving zouden moeten zijn is hier van bijzonder belang. Sinds de dagen van Horace Kallen hebben Joodse intellectuelen altijd het voortouw genomen bij de ontwikkeling van modellen die de Verenigde Staten als een cultureel en etnisch pluralistische maatschappij presenteerden. Voor zichzelf combineerde Kallen zijn ideologie van een cultureel pluralisme met een diepe onderdompeling in Joodse geschiedenis en literatuur, een toewijding aan het zionisme en politieke activiteiten ten behoeve van Joden in Oost-Europa (Sachar 1992: 425 ff; Frommer 1978). Zijn pleidooi vormt daarom een goed voorbeeld van de opvatting dat cultureel pluralisme bijdraagt aan Joods cultureel separatisme en daardoor goed is voor de interne Joodse groepsbelangen.

     Kallen (1915, 1924) ontwikkelde een “polycentrisch” ideaal voor de etnische verhoudingen in de Amerikaanse samenleving. Volgens Kallen werd etniciteit bepaald door de biologische eigenschappen van iemand. Dat houdt in dat Joden in staat zouden moeten zijn om een genetisch en cultureel coherente groep te blijven, ook al zijn ze betrokken bij de Amerikaanse democratische instellingen. Die opvatting dat de Verenigde Staten georganiseerd zouden moeten worden als een verzameling aparte etnisch-culturele groepen, werd vergezeld door een ideologie die inhield dat verhoudingen tussen groepen coöperatief en welwillend zouden zijn: “Kallen verhief zijn ogen boven het strijdgewoel om hem heen en zag een ideaal rijk waarin diversiteit en harmonie naast elkaar bestaan”(Higham 1984: 209). Op vergelijkbare wijze suggereerde de Duits-Joodse leider Moritz Lazarus in zijn verzet tegen de opvattingen van de Duitse intellectueel Heinrich von Treitschke, dat de voortdurende afzondering van diverse etnische groepen bijdroeg aan de rijkdom van de Duitse cultuur (Schorsch 1972: 63). Lazarus ontwikkelde ook de doctrine van dubbele loyaliteit, die een hoeksteen van de zionistische beweging werd. In 1862 had Moses Hess al de visie ontwikkeld, dat het Jodendom de wereld naar een tijdperk van universele harmonie zou leiden, waarin iedere etnische groep zijn afzonderlijke bestaan zou behouden, zonder dat bepaalde groepen afgebakende stukken land zouden beheersen (zie SAID: hoofdstuk 5).

     Kallen schreef zijn boek in 1915 gedeeltelijk als een reactie op de ideeën van Edward A. Ross (1914). Ross was een darwinistische socioloog, die geloofde dat het bestaan van duidelijk afgebakende groepen zou leiden tot competitie om hulpbronnen tussen de verschillende groepen – een perspectief dat in hoge mate overeenkomt met de theorie en de gegevens die in SAID worden aangedragen. Highams commentaar is interessant, omdat het aantoont dat Kallens romantische visies van coëxistentie tussen groepen op grote schaal werden tegengesproken door de realiteit van competitie tussen groepen in zijn tijd. Het is inderdaad opmerkelijk dat Kallen een prominente leider was van het AJCongress. Tijdens de jaren twintig en dertig kwam het AJCongress op voor economische en politieke groepsrechten voor Joden in Oost-Europa, op een moment dat er wijdverbreide etnische spanningen en Jodenvervolgingen waren. Het AJCongress deed dat ondanks de angst dat veel van die rechten de heersende spanningen zouden verergeren. Het AJCongress eiste dat Joden proportionele politieke vertegenwoordiging zouden krijgen, evenals de mogelijkheid om hun eigen gemeenschappen te organiseren en een autonome Joodse nationale cultuur te behouden. In de verdragen met Oost-Europese landen en Turkije stond dat de staat wetten zou uitvaardigen in minderheidstalen en dat Joden het recht zouden hebben om op de sabbat te weigeren voor rechtbanken of andere openbare ambten te verschijnen (Frommer 1978: 162).

     Kallens idee van cultureel pluralisme als een model voor de Verenigde Staten werd onder niet-Joodse intellectuelen gepopulariseerd door John Dewey (Higham 1984: 209), die op zijn beurt werd gesteund door Joodse intellectuelen: “Als afvallige congregationalisten als Dewey er niet door immigranten toe werden aangezet om de grenzen van zelfs de meest progressieve protestantse gevoeligheden te bestoken, werden Dewey en zijn soort krachtig aangemoedigd iets dergelijks te doen door de Joodse intellectuelen die ze ontmoetten in stedelijke academische en literaire kringen” (Hollinger 1996: 24). “Een macht in deze [cultuuroorlog van de jaren veertig] was een seculiere, steeds Joodser wordende, onmiskenbaar linkse intelligentsia, die haar wortels vooral had… in de academische takken filosofie en sociale wetenschappen… De drijvende kracht was de ouder wordende John Dewey zelf, die nog geregeld artikels schreef en toespraken gaf voor de goede zaak” (p. 160). (De redacteurs van Partisan Review, het belangrijkste tijdschrift van de New York Intellectuals, publiceerden werk van Dewey en noemden hem “Amerika’s leidende filosoof” [PR 13: 608, 1946]; een student van Dewey, de New York Intellectual Sidney Hook [1987: 82], was ook gul met lofprijzingen voor Dewey en noemde hem “de intellectuele leider van de progressieve gemeenschap in de Verenigde Staten” en “een soort van intellectuele tribuun van de progressieve doeleinden.”) Als de toonaangevende Amerikaanse secularist was Dewey de bondgenoot van een groep Joodse intellectuelen die zich verzetten tegen “specifiek christelijke formuleringen van de Amerikaanse democratie” (Hollinger 1996: 158). Dewey onderhield nauwe banden met de New York Intellectuals, van wie velen trotskist waren. Ook stond hij aan het hoofd van de Dewey Commissie die Trotski vrijsprak van de aanklachten die tegen hem waren ingebracht tijdens de processen van 1936 in Moskou. Deweys invloed op het grote publiek was zeer groot. Henry Commager beschreef Dewey als “de gids, de mentor en het geweten van het Amerikaanse volk; het is nauwelijks overdreven dat voor een hele generatie een kwestie niet was opgehelderd voordat Dewey had gesproken” (in Sandel 1996: 36). Dewey was de belangrijkste pleitbezorger voor “progressief onderwijs” en hij hielp bij de oprichting van de New School for Social Research en de American Civil Liberties Union – twee overwegend Joodse organisaties (Goldberg 1996: 46, 131). Dewey was een man wiens “gebrek aan aanwezigheid als schrijver, spreker of persoonlijkheid zijn aantrekkingskracht bij het volk tot iets mysterieus maakt” (Sandel 1996: 35). Net als een aantal andere niet-Joden die in dit werk worden besproken, vormde Dewey op die manier het publieke gezicht van een beweging die werd gedomineerd door Joodse intellectuelen.

     De ideeën van Kallen hebben een grote invloed gehad op de manier waarop Joden hun eigen status in Amerika zien. Die invloed was al in 1915 merkbaar onder Amerikaanse zionisten zoals Louis D. Brandeis.150 Brandeis beschouwde de Verenigde Staten als een samenstelling van verschillende nationaliteiten, waarvan de vrije ontwikkeling “de Verenigde Staten spiritueel [zou] verrijken en het een democratie par excellence zou maken” (Gal 1989: 70). Die ideeën werden “een kenmerk van de hoofdstroom van het Amerikaanse zionisme, zowel van de seculiere variant, als van de religieuze” (Gal 1989: 70). Cultureel pluralisme was ook een kenmerk van de door Joden gedomineerde interetnische beweging na de Tweede Wereldoorlog. Die intellectuelen verwoordden die ideeën soms echter in termen van “eenheid in diversiteit” of “culturele democratie” in een poging om de bijbetekenis dat de Verenigde Staten letterlijk een federatie van verschillende nationale groepen zou moeten zijn weg te nemen. Het AJCongress pleitte wel voor een dergelijk federaal samenlevingsmodel in Oost-Europa en andere gebieden (Svonkin 1997: 22). Kallens denkbeelden hadden werkelijk invloed op alle ontwikkelde Joden:

 

     Door het behoud van een minderheidscultuur temidden van een gastsamenleving van een meerderheid te legitimeren, diende het pluralisme als een intellectuele ankerplaats voor een ontwikkelde tweede Joodse generatie. Het pluralisme behield zijn coherentie ondanks de ontberingen van de Depressie en een opgeleefd antisemitisme en het verzaakte niet tijdens de meest volhardende gemeenschappelijke inspanningen. Het bleef staande ondanks de schok van het nazisme en de holocaust, totdat de opkomst van het zionisme in de jaren na de Tweede Wereldoorlog door het Amerikaanse Jodendom heen raasde met zijn eigen climactische verlossende heftigheid. (Sachar 1992: 427)

 

     In 1948 gaf David Petegorsky, de uitvoerend directeur van het AJCongress, op de tweejaarlijkse conventie van zijn organisatie de volgende verklaring:

 

     We zijn er heilig van overtuigd dat de overleving van het Joodse volk enerzijds zal afhangen van de Joodse staat in Palestina en anderzijds van het bestaan van een creatieve, bewuste en goed aangepaste Joodse gemeenschap in dit land. Zo’n creatieve gemeenschap kan alleen bestaan in het een progressieve en zichzelf ontplooiende democratische samenleving, die door haar instellingen en openbare beleid uiting geeft aan het concept van cultureel pluralisme. (In Svonkin 1997: 82; cursief in tekst)

 

     Niet alleen de ideologie van etnisch en cultureel pluralisme leidde ertoe dat de Joodse opvattingen over immigratie uiteindelijk in de praktijk werden toegepast. Ook de intellectuele bewegingen die in hoofdstuk 2 tot en met 6 zijn besproken droegen bij aan het succes. Die bewegingen, en met name het werk van Franz Boas, leidden gezamenlijk tot een verval van het evolutionaire en het biologische denken in de academische wereld. De intellectuele zeitgeist van de jaren twintig werd mede bepaald door de evolutionaire theorieën over ras en etniciteit (Singerman 1986) en met name door de theorieën van Madison Grant. De opvattingen van Grant en anderen vonden echter maar weinig weerklank onder de restrictionisten tijdens de immigratiedebatten in het Congres (de restrictionisten gingen er veeleer vanuit dat het eerlijk was tegenover de groepen die al in de VS waren om de etnische status quo te handhaven; zie verder). In The Passing of the Great Race stelde Grant (1921) dat de Europeanen die Amerika hadden gekoloniseerd afstamden van het superieure noordse ras. Volgens Grant zou de immigratie van andere rassen het competentieniveau van de samenleving als geheel verlagen en een bedreiging vormen voor de democratische en republikeinse instellingen. De ideeën van Grant werden gepopulariseerd in de media ten tijde van de immigratiedebatten (zie Divine 1957: 12 ff) en dat leidde vaak tot negatieve commentaren in Joodse publicaties zoals The American Hebrew (e.g., 21 maart 1924: 554, 625).

     Grant schreef een brief naar de commissie voor Immigratie en Naturalisatie van het Huis van Afgevaardigden. Daarin benadrukte hij het belangrijkste argument van de restrictionisten, namelijk dat het eerlijk was voor alle etnische groepen in de Verenigde Staten om voor de nieuwe immigratiewet uit te gaan van de volkstelling van 1890 en niet van die van 1910. Het gebruik van de telling van 1910 zou volgens Grant discriminerend zijn voor de “autochtone Amerikanen, wier voorouders al voor de onafhankelijkheid in dit land woonden.” In 1910 leefden er immers meer allochtonen in de VS dan in 1890. Hij pleitte ook voor quota’s voor immigranten uit staten op het westelijk halfrond, omdat die landen “in sommige gevallen zeer ongewenste immigranten voortbrachten. De Mexicanen die de Verenigde Staten binnenkomen zijn overwegend van Indiaanse afstamming en de recente intelligentietests hebben hun zeer lage intellectuele vermogen aangetoond. We hebben al teveel Mexicaanse immigranten in onze zuidwestelijke staten en hun toename moet worden gestopt.”151 Grant was ook bezorgd over het onvermogen van nieuwe immigranten om te assimileren. Naast zijn brief stuurde hij ook een redactioneel commentaar van de Chicago Tribune op. Daarin werd commentaar gegeven op de situatie in Hamtramck, Michigan. Volgens het stuk eisten nieuwe immigranten in dat stadje “Poolse heerschappij”, de verdrijving van niet-Polen en het gebruik van de Poolse taal door ambtenaren. Grant stelde ook dat verschillen in voortplantingscijfers zouden leiden tot de verdwijning van groepen die het huwelijk uitstelden en minder kinderen kregen – een opmerking die er op wijst dat de levensloopplanning (Rushton 1995) van etnische groepen onderling verschilt. Zijn woorden wijzen er op dat Grant zich zorgen maakte dat zijn eigen etnische groep als gevolg van immigratie zou worden vervangen door etnische groepen met een grotere natuurlijke aanwas. Zijn bezorgdheid over immigranten uit Mexico wordt weerspiegeld door recente gegevens, die aantonen dat adolescente vrouwen met een Mexicaanse achtergrond het hoogste geboortecijfer in de Verenigde Staten hebben en dat inwoners met een Mexicaanse achtergrond tegen 2040 de meerderheid zullen vormen in de staat Californië. In 1995 hadden vrouwen tussen de 15 en 19 jaar van Mexicaanse origine een geboortecijfer van 125 op 1000 vergeleken met 39 op 1000 voor niet-Latijns-Amerikaanse blanken en 99 op 1000 voor niet-Latijns-Amerikaanse zwarten. Het algemene geboortecijfer voor de drie groepen is 3,3 voor Latijns-Amerikaanse vrouwen, 2,2 voor niet-Latijns-Amerikaanse zwarte vrouwen en 1,8 voor niet-Latijns-Amerikaanse blanke vrouwen (Los Angeles Times 13 februari 1998: A1, A16). Bovendien hebben Latijns-Amerikaanse activisten een duidelijk geformuleerd beleid om de Verenigde Staten te “heroveren” door middel van immigratie en hoge geboortecijfers.152

     In hoofdstuk 2 toonde ik aan dat Stephen Jay Gould en Leon Kamin een zwaar overdreven en grotendeels vals verslag hebben gegeven over de rol van de IQ-debatten van de jaren twintig bij de invoering van restrictieve immigratiewetgeving. Het is ook bijzonder gemakkelijk om teveel belang te hechten aan de rol van theorieën over de superioriteit van het noordse ras onder de restrictionisten in het Congres en onder de bevolking. Zoals Singerman (1986: 118-119) duidelijk maakt, hield slechts “een handvol schrijvers” zich bezig met “raciaal antisemitisme;” en “het Joodse ‘probleem’… was zelfs onder veelgepubliceerde auteurs als Madison Grant of T. Lothrop Stoddard slechts van ondergeschikt belang. Geen van de personen die [in de bespreking door Singerman] worden genoemd, kunnen worden beschouwd als professionele Jodentreiteraars of als propagandisten die continu tegen de Joden in binnen- en buitenland ageerden.” Zoals later zal blijken, speelden argumenten over noordse superioriteit een opmerkelijk kleine rol tijdens de immigratiedebatten in het Congres in de jaren twintig. Het meest gebruikelijke argument van de restrictionisten was dat het immigratiebeleid de belangen van alle etnische groepen die destijds in de VS leefden zou moeten weerspiegelen. Er is zelfs bewijs dat het noordse superioriteitsargument niet bijzonder populair was bij het publiek: Een lid van de Immigration Restriction League stelde in 1924 dat “het land de buik ietwat vol heeft van hoogdravend gedoe over noordse superioriteit” (in Samelson 1979: 136).

     Het is niettemin waarschijnlijk dat de ommekeer in het immigratiebeleid die de immigratiewet van 1965 teweeg bracht, werd bevorderd door de afname van evolutionaire theorieën over ras en etniciteit. Higham (1984) merkt op dat de theorieën van Franz Boas over cultureel determinsime en het ondergeschikte belang van biologie het academische discours overheersten ten tijde van de eindoverwinning in 1965. Nadien speelden nationale origine en ras geen rol meer binnen het immigratiebeleid en konden mensen uit de hele wereld naar de VS emigreren. Het resultaat was dat “het onder intellectuelen modieus werd om zelfs het bestaan van blijvende etnische verschillen buiten beschouwing te laten. Daardoor verloren de gevoelens over ras onder de bevolking een krachtig ideologisch wapen” (Higham 1984: 58-59).

     Joodse intellectuelen namen prominente posities in binnen de beweging die de racialistische ideeën van Grant en anderen probeerde te vernietigen (Degler 1991: 200). Zelfs tijdens de debatten die voorafgingen aan de immigratiewetten van 1921 en 1924, constateerden de restrictionisten dat ze door Joodse intellectuelen werden aangevallen. Prescott F. Hall, de secretaris van de Immigration Restriction League, schreef in 1918 aan Grant: “Wat ik graag zou willen... zijn de namen van een paar gerenommeerde antropologen die de ongelijkheid van de rassen  onderschrijven... In het gelijkheidsdebat moet ik het constant opnemen tegen de Joden en ik hoopte dat u er (naast [Henry Fairfield] Osborn) terloops een paar zou kunnen noemen die ik ter ondersteuning zou kunnen citeren” (in Samelson 1975: 467).

     Grant geloofde ook dat Joden zich inzetten in een campagne om rassenonderzoek in diskrediet te brengen. In de inleiding van de editie van The Passing of the Great Race van 1921, klaagde Grant dat “het nagenoeg onmogelijk is om in Amerikaanse kranten enige reflectie te publiceren over bepaalde rassen en religies, die reeds overgevoelig reageren als ze alleen al bij naam worden genoemd. Het onderliggende idee lijkt te zijn dat als de publicatie kan worden onderdrukt, dat dan ook de feiten zelf uiteindelijk zullen verdwijnen. In het buitenland zijn de omstandigheden net zo slecht en we hebben de verklaring van een van de meest eminente antropologen in Frankrijk. Hij verklaart dat het verzamelen van antropologische metingen en gegevens van Franse rekruten bij het uitbreken van de Grote Oorlog werd voorkomen door Joodse bemoeienis. De tussenkomst van de Joden was er op gericht om aanwijzingen voor raciale verschillen in Frankrijk te onderdrukken” (p. xxxii-xxxiii).

     Boas werd in grote mate gemotiveerd door de immigratiekwestie zoals die aan het begin van de twintigste eeuw speelde. Carl Degler (1991: 74) merkt op dat Boas’ professionele correspondentie “onthult dat Boas de diversiteit van bevolking van Verenigde Staten wilde behouden. Die houding was een belangrijk motief voor zijn beroemde schedelmetingproject van 1910.” De resultaten van de studie werden tijdens het debat over immigratiebeperking opgenomen in de transcriptie, het zogenaamde Congressional Record, door afgevaardigde Emmanuel Celler (Cong. Rec. 8 april 1924: 5915-5916). Boas stelde vast dat de schedelomvang van immigrantenkinderen verschilde van die van hun ouders en dat kwam volgens hem omdat ze in een andere omgeving waren opgegroeid. (Destijds was de maat van het hoofd, die werd aangegeven door de zogenaamde “schedelindex”, het belangrijkste meetpunt dat wetenschappers gebruikten bij hun onderzoek naar raciale verschillen.) Boas beweerde dat zijn onderzoek had aangetoond, dat alle groepen van vreemde origine die in goede sociale omstandigheden leefden zich aan de Verenigde Staten hadden aangepast, omdat hun lichamelijke afmetingen overeenkwamen met het Amerikaanse type. Alhoewel hij aanzienlijk voorzichtiger uitliet over zijn bevindingen in de kern van zijn verslag (zie ook Stocking 1968: 178), schreef Boas (1911: 5) in zijn conclusie dat “alle angst voor een ongewenste invloed van immigratie uit Zuid-Europa op ons volkslichaam van de hand zou moeten worden gewezen.” In één van zijn verklaringen voor de mentale verschillen tussen de kinderen van autochtonen en van immigranten, liet Boas zijn toewijding aan vrije immigratie doorschemeren. Degler geeft op die verklaring het volgende commentaar: “Het is moeilijk te begrijpen waarom Boas ervoor koos een dergelijke adhoc interpretatie naar voren te brengen, totdat men zijn verlangen naar een positieve uitleg voor de ogenschijnlijke mentale achterlijkheid van de immigrantenkinderen erkent” (p. 75).  

     De ideologie van raciale gelijkheid was een belangrijk wapen om de grenzen te openen voor groepen mensen uit de hele wereld. In 1951 bijvoorbeeld, verklaarde het AJCongress in een verklaring voor het Congres dat “[D]e bevindingen van de wetenschap zelfs de meest bevooroordeelde mensen onder ons doet aanvaarden dat intelligentie, moraliteit en karakter op geen enkele manier samenhangen met geografie of geboorteplaats – die bevinding moeten we net zo onvoorwaardelijk accepteren als de wet van de zwaartekracht.”153 Verderop in de verklaring werden sommige populaire geschriften van Boas over het onderwerp geciteerd, evenals de geschriften van Boas’ protégé Ashley Montagu, die wellicht de meest zichtbare tegenstander van het rassenconcept in die periode was.154 Montagu, die oorspronkelijk Israel Ehrenberg heette, ontwikkelde in de periode vlak na de Tweede Wereldoorlog de theorie dat mensen van nature coöperatief, maar niet agressief zijn. Ook ging hij er van uit dat er een universele broederschap onder mensen bestaat (zie Shipman 1994, 159 ff). In 1952 verklaarde Margaret Mead, een andere protégé van Boas, voor de President’s Commission on Immigration and Naturalization (PCIN) (1953: 92) dat “alle menselijke wezens dezelfde potentiële vermogens hebben, ongeacht tot welke groep ze behoren… Ons beste recente antropologische bewijsmateriaal wijst er op dat mensen van iedere groep ongeveer gelijk zijn bedeeld met potentiële vermogens.” Een andere getuige verklaarde dat het uitvoerend bestuur van de American Anthropological Association unaniem zijn goedkeuring had uitgesproken over de stelling dat “[a]l het wetenschappelijke bewijs aantoont dat alle volkeren inherent capabel zijn om onze beschaving te verwerven of om zich eraan aan te passen” (PCIN 1953: 93) (in hoofdstuk 2 heb ik besproken hoe de aanhangers van Boas er in slaagden om door politieke activiteiten de American Anthropological Association te beheersen). In 1965 verkondigde senator Jacob Javits (Cong. Rec., 111 1965: 24469) tijdens het debat over de immigratiewet zelfverzekerd dat “zowel de stem van ons geweten als de grondregels van de sociologen ons zeggen dat immigratie, zoals die bestaat binnen het quotasysteem, verkeerd is. Het quotasysteem is niet gebaseerd op enige reden of feit, aangezien we te verstandig zijn om te zeggen dat de ene beter is dan de andere vanwege zijn huidskleur.” De intellectuele revolutie en de omzetting in openbaar beleid waren voltooid.

(2)        Verhoudingen tussen kerk en staat. Joden waren ook voorstanders van cultureel pluralisme in de Verenigde Staten, omdat het in hun belang is dat de Verenigde Staten geen homogene christelijke cultuur vormen. Ivers (1995: 2) schrijft: “Joodse burgerrechtenorganisaties hebben een historische rol gespeeld bij de ontwikkeling van de wetten en van het beleid die de verhoudingen tussen kerk en staat regelden in Amerika na de Tweede Wereldoorlog.” In dit geval begon de belangrijkste Joodse inspanning pas na de Tweede Wereldoorlog, alhoewel Joden zich al veel eerder verzetten tegen banden tussen de staat en de protestantse religie. Zo veroordeelden Joodse publicaties unaniem de wet in Tennessee die in 1925 leidde tot de Scopes rechtszaak. Daarbij stonden darwinisme en religieus fundamentalisme tegenover elkaar (Goldfarb 1984: 43). 

 

     Het is niet belangrijk of  evolutie wel of niet waar is. Wat wel belangrijk is, is dat er in dit land bepaalde machten zijn die eisen dat de regering er op toe ziet dat er geen leer zal worden onderwezen die op enige manier tornt aan de onfeilbaarheid van de bijbel. Dat is de kern van de zaak. Met andere woorden, het is een moedwillige on-Amerikaanse poging om de kerk en de staat te verenigen… En we gaan zelfs verder dan dat en beweren dat het een poging is om de staat met de protestantse kerk te verenigen. (Jewish Criterion 66 [10 juli 1925]; cursief in tekst)

 

     De Joodse inspanning was in dit geval goed gefinancierd. Goed georganiseerde en uiterst toegewijde Joodse burgerrechtenorganisaties, waaronder het AJCommittee, het AJCongress en de ADL, legden zich toe op de zaak. Hoogwaardige juridische expertise werd ingezet in de eigenlijke rechtszaak, maar werd ook gebruikt om de juridische opinie te beïnvloeden door middel van artikels in juridische tijdschriften en andere fora van het intellectuele debat, waaronder de populaire media. Tijdens de rechtszaak was ook het uiterst charismatische en effectieve leiderschap van met name Leo Pfeffer van het AJCongress van belang:

 

     Nooit eerder werd één bepaalde juridische arena zo lang zo overweldigend gedomineerd door het intellect van een advocaat. Hij trad op als auteur, als geleerde, als burger en bovendien als advocaat die zijn vele formidabele talenten bundelde tot één enkele kracht. Zo was hij in staat om in alle behoeften te voorzien van een instelling die constitutionele hervormingen wilde doorvoeren... Dankzij een benijdenswaardige combinatie van vaardigheid, vastberadenheid en doorzettingsvermogen slaagde die Pfeffer er in om de kwestie binnen korte tijd het vlaggenschip van het AJCongress te maken. Al snel was de hervorming van de verhoudingen tussen kerk en staat de belangrijkste zaak waarmee rivaliserende organisaties het AJCongress associeerden. Dat geeft goed weer, welke impact individuele advocaten met buitengewone vaardigheden kunnen hebben op het karakter en het leven van de organisaties waarvoor ze werken… Alsof ze willen aantonen hoe belangrijk Pfeffer was voor de constitutionele ontwikkeling na het Everson-tijdperk [i.e., het tijdperk na 1946], verwijzen zelfs de belangrijkste tegenstanders van de scheiding tussen kerk en staat geregeld naar Pfeffer. In hun ogen is hij de hoofdverantwoordelijke voor wat zij rouwig als de verloren betekenis van de staatskerkclausule bestempelen. (Ivers 1995: 222-224)

 

     Op vergelijkbare wijze probeerden Joden in de negentiende eeuw in Frankrijk en Duitsland het onderwijs te onttrekken aan het gezag van respectievelijk de katholieke en de lutherse kerk. Zij deden dat omdat het christendom voor veel niet-Joden een belangrijk deel vormde van hun nationale identiteit (Lindemann 1997: 214). Vanwege dergelijke activiteiten beschouwden antisemieten Joden vaak als de vernietigers van het maatschappelijke stelsel.

            (3)       De organisatie van Afro-Amerikanen en de interetnische beweging in het tijdperk na de Tweede Wereldoorlog. Tot slot hebben Joden ook een belangrijke rol gespeeld bij de organisatie van de Afro-Amerikanen als een politieke macht. De zwarte burgerrechtenbeweging diende Joodse belangen door de politieke en de culturele hegemonie van niet-Joodse Europese Amerikanen te verzwakken. Joden hebben een bijzonder belangrijke rol gespeeld bij het organiseren van de Amerikaanse zwarte bevolking, vanaf de oprichting van de National Association for the Advancement of Colored People (NAACP) in 1909 tot op de dag van vandaag. Zij hebben dat gedaan ondanks toenemend antisemitisme binnen de Afro-Amerikaanse gemeenschap.

 

     Tegen het midden van het decennium [ca. 1915] had de NAACP iets weg van een afdeling van B’nai B’rith en het American Jewish Committee. De gebroeders Joel en Arthur Springarn werkten respectievelijk als bestuursvoorzitter en als belangrijkste raadsman, Herbert Lehman zat in het uitvoerend comité, Lillian Wald en Jacob Sachs zaten in de raad (zij het niet tegelijkertijd) en Jacob Schiff en Paul Warburg fungeerden als financiële beschermengelen. Tegen 1920 was Herbert Seligman directeur van de voorlichtingsdienst en Marha Greuning assisteerde hem… Het is dus niet verwonderlijk dat een verbijsterde Marcus Garvey in 1917 het hoofdkwartier van de NAACP uitstormde, mompelend dat het een blanke organisatie was. (Levering-Lewis 1984: 85)

 

     Rijke Joden waren ook belangrijke medewerkers van de National Urban League: “Het voorzitterschap van Edwin Seligman en de aanwezigheid in de raad van bestuur van Felix Adler, Lillian Wald, Abraham Lefkowitz en kort daarna Julius Rosenwald – de belangrijkste aandeelhouder van de Sears, Roebuck Company – waren de voorbodes van belangrijke Joodse bijdrages aan de National Urban League” (Levering-Lewis 1984: 85). Naast het verschaffen van financiële middelen en organisatorisch talent (de voorzitters van de NAACP waren Joden tot 1975), werd ook Joods juridisch talent aangewend voor Afro-Amerikaanse doelen. Louis Marshall, een hoofdrolspeler in de Joodse immigratiebeweging (zie verder), was een belangrijke advocaat van de NAACP tijdens de jaren twintig. Zwarte Amerikanen speelden geen belangrijke rol in de organisatie. Zo waren er bijvoorbeeld tot 1933 geen Afro-Amerikaanse advocaten werkzaam op de juridische afdeling van de NAACP (Friedman 1995: 106). De revisionistische historici die Friedman bespreekt, beweren zelfs dat Joden zwarte Amerikanen organiseerden voor hun eigen belangen en niet voor de belangen van de Afro-Amerikanen. In de periode na de Tweede Wereldoorlog was het hele gamma van Joodse burgerrechtenorganisaties, met inbegrip van het AJCommittee, het AJCongress en de ADL, betrokken bij zwarte kwesties: “Met professioneel opgeleid personeel, goed uitgeruste kantoren en voorlichtingsknowhow hadden zij de middelen om dingen te bereiken” (Friedman 1995: 135). Joden doneerden tussen twee derde en driekwart van de totale bijdragen aan burgerrechtenorganisaties tijdens de jaren zestig (Kaufman 1997: 110). Joodse groepen, met name het AJCongress, speelden een leidende rol bij het opstellen van de burgerrechtenwetgeving. Ook waren zij betrokken bij rechtszaken die te maken hadden met burgerrechtenkwesties. Dat alles was in het voordeel van de zwarten (Svonkin 1997: 79-112). “Door Joodse steun, zowel juridisch als financieel, was de burgerrechtenbeweging in staat een reeks juridische overwinningen te boeken… De bewering van een advocaat van het American Jewish Congress, dat ‘veel van die wetten eigenlijk waren geschreven door Joods personeel in de kantoren van Joodse instellingen, waren ingediend door Joodse wetgevers en waren doorgevoerd onder druk van Joodse kiezers’ is nauwelijks overdreven” (Levering-Lewis 1984: 94).

     Harold Cruse (1967, 1992) geeft een bijzonder scherpe analyse van de Joods-zwarte coalitie die een aantal thema’s in dit werk weerspiegelt. Ten eerste merkt hij op: “Joden weten precies wat ze willen in Amerika” (121; cursief in tekst). Joden willen cultureel pluralisme om hun beproefde tactiek van non-assimilatie en groepssolidariteit toe te kunnen passen. Cruse merkt echter op dat de Joodse ervaring in Europa heeft aangetoond dat “twee partijen dat spelletje kunnen spelen” (i.e., uiterst nationalistische, solidaire groepen ontwikkelen) en “wanneer dat gebeurt, wee de partij met de geringste aantallen” (p. 122; cursief in tekst). Cruse verwijst hier naar de mogelijkheid van antagonistische groepsstrategieën (en, zo neem ik aan, de reactionaire ontwikkelingen) die het hoofdthema in SAID vormen (hoofdstuk 3-5). Cruse merkt tevens op dat Joodse organisaties Angelsaksisch (lees blank) nationalisme als de grootst mogelijke bedreiging zien en dat zij de neiging hebben gehad om een pro-zwart integratiebeleid (i.e., assimilationistisch, individualistisch) voor zwarten in Amerika te steunen. Waarschijnlijk hebben ze dat gedaan om de blanke macht te verzwakken en om de kans op het ontstaan van een coherente, nationalistische, antisemitische blanke meerderheid te verkleinen. Tegelijkertijd hebben Joodse organisaties zich verzet tegen zwart nationalisme, terwijl ze wel een anti-assimilationistische, nationalistische groepsstrategie voor hun eigen groep nastreefden.

     Cruse wijst ook op de asymmetrie in de verhoudingen tussen Joden en zwarten: Terwijl Joden belangrijke posities hebben bekleed binnen zwarte burgerrechtenorganisaties, actief betrokken zijn geweest bij de financiering ervan en een belangrijke rol hebben gespeeld bij het opstellen en uitvoeren van het beleid van die organisaties, zijn zwarten volledig uitgesloten van de interne structuren en beleidsorganen van Joodse organisaties. De zwarte beweging in de Verenigde Staten zou – tot voor kort tenminste – in niet geringe mate moeten worden beschouwd als een Joods machtsinstrument. Het is aannemelijk dat Joden met hun steun aan de zwarte beweging vergelijkbare doelen voor ogen hadden, als met hun pogingen om immigratie te bevorderen: Beide initiatieven waren bedoeld om van de VS een pluriforme en multi-etnische samenleving te maken.

     De Joodse rol in Afro-Amerikaanse aangelegenheden moet echter worden gezien als een onderdeel van een groter geheel. Joden speelden een rol in de bredere interetnische beweging die probeerde “vooroordelen over en discriminatie van raciale, etnische en religieuze minderheden te elimineren” in de periode na de Tweede Wereldoorlog (Svonkin 1997: 1). Net als in de andere bewegingen waarin Joden actief waren, hadden ook binnen de interetnische beweging Joodse organisaties – en met name het AJCommittee, het AJCongress en de ADL – leidende functies. Die organisaties vormden de belangrijkste bronnen van inkomsten, stelden de tactieken op en bepaalden de doelstellingen van de beweging. Net als bij de beweging die het immigratiebeleid wilde omvormen, kwam het doel van de interetnische beweging voort uit Joods eigenbelang. De beweging was er namelijk op gericht de ontwikkeling van een massale, antisemitische beweging in de Verenigde Staten te voorkomen: Joodse activisten “beschouwden hun toewijding aan de interetnische beweging als een preventieve maatregel, die ervoor moest zorgen dat ‘het’ – de uitroeiingsoorlog van de nazi’s tegen het Europese Jodendom – nooit in Amerika zou plaatsvinden” (Svonkin 1997: 10).

     De interetnische beweging streed op meerdere fronten. Haar activiteiten omvatten onder meer rechtszaken tegen vooroordelen bij huisvesting, onderwijs en publieke werkgelegenheid; wetsvoorstellen en inspanningen om anti-discriminatiewetten op statelijk en federaal niveau te laten goedkeuren door de wetgevende organen; inspanningen om de berichtgeving door de media te beïnvloeden; onderwijsprogramma’s voor leerlingen en leraren; en intellectuele inspanningen om het intellectuele discours binnen de academische wereld opnieuw vorm te geven. De interetnische beweging probeerde openlijke Joodse betrokkenheid vaak te minimaliseren (e.g., Svonkin 1997: 45, 51, 65, 71-72). Dat gebeurde ook binnen de beweging voor de hervorming van het immigratiebeleid en in een groot aantal andere gevallen van Joodse politieke en intellectuele activiteiten in moderne en premoderne tijden (zie SAID hoofdstuk 6).

     Zoals Joden in het Duitsland van de negentiende eeuw probeerden om hun belangen uit te drukken in termen van Duitse idealen (Ragins 1980: 55; Schmidt 1959: 46), benadrukte de retoriek van de interetnische beweging dat haar doelen overeenkwamen met Amerikaanse zelfconcepten. Door die manoeuvre benadrukte de interetnische beweging het Verlichtingsideaal van individuele rechten, maar negeerde zij het republikeinse facet van de Amerikaanse identiteit als een coherente, sociaal homogene samenleving. Ook negeerde de beweging het “etnoculturele” facet, waarin het belang van de Angelsaksische etniciteit bij de ontwikkeling en het behoud van de Amerikaanse vormen van cultuur werden benadrukt (Smith 1988; zie hoofdstuk 8). Vrijzinnig kosmopolitisme en individuele rechten werden ook beschouwd als concepten die nauw samenhingen met Joodse idealen die teruggingen tot de profeten (Svonkin 1997: 7, 20). Dat zelfconcept negeert de negatieve beeldvorming en de discriminatie van outgroups, evenals de uitgesproken collectivistische trend die centraal staat binnen het Jodendom als een strategie voor groepsevolutie. Zoals Svonkin opmerkt, steunde de Joodse retoriek in die periode op een denkbeeldige visie van het Joodse verleden, die pasklaar was gemaakt om Joodse doeleinden in de moderne wereld te bereiken: een moderne wereld waarin Verlichtingsretoriek over universalisme en individuele rechten een kenmerk was van aanzienlijk intellectueel prestige.

     De intellectuele bewegingen die in dit boek zijn besproken – met name de boasiaanse antropologie, de psychoanalyse en de Frankfurter Schule – waren van essentieel belang om de Joodse belangen in die periode te rationaliseren. Zoals ook wordt aangegeven in hoofdstuk 5, financierden Joodse organisaties onderzoek in de sociale wetenschappen (met name sociale psychologie) en er ontstond een kern van overwegend Joodse academische activisten die nauw samenwerkten met Joodse organisaties (Svonkin 1997: 4; zie hoofdstuk 5). Er werd na de Tweede Wereldoorlog gebruik gemaakt van de boasiaanse antropologie in propaganda die door het AJCommittee, het AJCongress en de ADL werd verdeeld en bevorderd. Een goed voorbeeld van dergelijke propaganda is de film Brotherhood of Man, waarin iedere menselijke groep even capabel als de andere wordt afgeschilderd. Gedurende de jaren dertig gaf het AJCommittee financiële steun aan Boas voor zijn onderzoek. In het naoorlogse tijdperk sponsorden die Joodse activistische organisaties onderwijsprogramma’s die in grote delen van het Amerikaanse onderwijssysteem werden verspreid. De boasiaanse leer, die inhoudt dat er geen rassenverschillen bestaan, vormde een belangrijk ingrediënt van die programma’s, evenals de opvattingen van Boas over cultuurrelativisme. Ook de leer van Horace Kallen, waarin behoud van en respect voor culturele verschillen hoog in het vaandel stonden, maakte onderdeel uit van die onderwijsprogramma’s (Svonkin 1997: 63, 64).

     In de vroege jaren zestig schatte een beambte van de ADL, dat een derde van de Amerikaanse leraren educatief materiaal had ontvangen dat op deze ideeën was gebaseerd (Svonkin 1997: 69). De ADL was ook nauw betrokken bij workshops voor leraren en schooldirecteuren door personeel te leveren, scholingsmateriaal te ontwikkelen en financiële ondersteuning te geven. Bij die workshops waren vaak sociale wetenschappers betrokken – een associatie die ongetwijfeld bijdroeg aan de wetenschappelijke geloofwaardigheid van dergelijke praktijken. Het is wellicht ironisch dat die acties om het curriculum van het openbare onderwijs te beïnvloeden werden uitgevoerd door dezelfde groepen die probeerden om openlijke christelijke invloeden uit het publieke onderwijs te verwijderen.155

     De ideeën over vijandigheid tussen verschillende groepen die de interetnische beweging ontwikkelde, waren afkomstig uit de Studies in Prejudice-serie die in hoofdstuk 5 wordt beschreven. Volgens die ideologie waren uitingen van niet-Joods etnocentrisme of discriminatie van outgroups een geestesziekte en daarom letterlijk een volksgezondheidsprobleem. De bestrijding van interetnische vijandigheid werd vergeleken met een medische bestrijding van dodelijke infectieziekten en mensen die de ziekte hadden werden door activisten omschreven als “besmet” (Svonkin 1997: 30, 59). In de intellectuele grondgedachte van de interetnische beweging werd continu de nadruk gelegd op de voordelen die te behalen waren als groepen harmonieuzer met elkaar zouden samenleven: een aspect van het idealisme dat onlosmakelijk verbonden was met Horace Kallen’s beeldvorming van multiculturalisme. Er werd echter geen gewag gemaakt van het feit dat sommige groepen – met name niet-Joodse groepen van Europese origine – economische en politieke macht zouden verliezen en aan culturele invloed zouden inboeten (Svonkin 1997: 5). Negatieve houdingen tegenover groepen werden niet beschouwd als het resultaat van strijdige groepsbelangen, maar eerder als het resultaat van een individuele psychopathologie (Svonkin 1997: 75). Toen niet-Joods etnocentrisme uiteindelijk werd gezien als een gevaar voor de volksgezondheid, streed het AJCongress tegen Joodse assimilatie. Het AJCongress “was uitgesproken toegewijd aan een pluralistische visie die groepsrechten en groepsonderscheid als een fundamentele burgerlijke vrijheid respecteerde” (Svonkin 1997: 81).

 

 

JOODSE ANTI-RESTRICTIONISTISCHE POLITIEKE ACTIVITEIT

 

Joodse anti-restrectionistische activiteiten in de Verenigde Staten tot 1924

 

     Het lijkt erop dat de Joodse betrokkenheid bij de omvorming van de intellectuele discussie over ras en etniciteit een langdurig effect had op het Amerikaanse immigratiebeleid, maar de Joodse politieke betrokkenheid was uiteindelijk veel belangrijker. In de Verenigde Staten zijn de Joden gedurende het hele immigratiedebat sinds 1881 “de meest volhardende pressiegroep geweest die een vrij immigratiebeleid ondersteunde” (Neuringer 1971: 392-393):

 

     Tijdens hun inspanningen om een soepeler immigratiebeleid op te stellen, gaven Joodse woordvoerders en organisaties blijk van een onvermoeibaarheid die door geen enkele andere betrokken pressiegroep werd geëvenaard. Immigratie was voor praktisch iedere grote Joodse verdedigings- en voorlichtingsorganisatie een punt van groot belang. Door de jaren heen hadden hun woordvoerders vlijtig hoorzittingen in het Congres bijgewoond en de Joodse inspanningen speelden een belangrijke rol bij de oprichting en de financiering van niet-sektarische groepen zoals de National Liberal Immigration League en het Citizens Committee for Displaced Persons.

 

     Nathan C. Belth (1979: 173) schrijft in zijn geschiedenis van de ADL: “In al de jaren dat de immigratiestrijd in het Congres werd gevoerd, vormden de Joodse volksvertegenwoordigers de voorhoede van de progressieve krachten: van Adolph Sabath tot Samuel Dickstein en Emanuel Celler in het Huis van Afgevaardigden en Herbert H. Lehman tot Jacob Javits in de Senaat. Ieder van hen had voorheen een leidende rol gespeeld binnen de Anti-Defamation League en binnen andere grote organisaties die zich bezig hielden met democratische ontwikkeling.” De Joodse Congresleden die in het Congres het hardst hun best deden om de grenzen van de VS te openen, waren dus ook leiders geweest van de groep die zich duidelijk vereenzelvigde met Joods etnisch politiek activisme en zelfverdediging.

     Gedurende de kleine eeuw die voorafging aan de invoering van de immigratiewet van 1965, sloten Joodse groepen opportunistische allianties met andere groepen waarvan de belangen tijdelijk overeenkwamen met de Joodse (e.g., een voortdurend veranderende verzameling van etnische groeperingen, religieuze groeperingen, pro-communisten, anti-communisten, de buitenlandse belangen van verschillende presidenten, de politieke noodzaak voor presidenten om in de gunst te komen bij invloedrijke groepen in dichtbevolkte staten om de nationale verkiezingen te winnen, enz.). Bijzonder opmerkelijk was de steun voor een soepel immigratiebeleid van industriële belangengroepen die behoefte hadden aan goedkope arbeidskrachten. Die steun bestond tenminste in de periode vóór de tijdelijke triomf van het restrictionisme in 1924. Binnen deze constant veranderende verzameling van allianties waren de Joodse groepen volhardend in het nastreven van hun doelen: het maximaliseren van het aantal Joodse immigranten en het openen van de Amerikaanse grenzen voor immigranten uit de hele wereld. Zoals later zal worden aangetoond, ondersteunt historisch materiaal de veronderstelling dat de transformatie van de Verenigde Staten naar een multiculturele samenleving al vanaf de negentiende eeuw een belangrijk Joods doel was.

     Dat Joden uiteindelijk hebben gezegevierd in de slag om het immigratiebeleid is opmerkelijk. De strijd werd immers gestreden op meerdere fronten tegen een mogelijk zeer machtige verzameling van tegenstanders. Aan het eind van de negentiende eeuw werd het leiderschap van de restrictionisten gevormd door patriciërs uit het oosten van de VS zoals senator Henry Cabot Lodge. Vanaf 1910 tot 1952 vormden “de gewone mensen uit het zuiden en het westen” (Higham 1984: 49) en hun vertegenwoordigers in het Congres de belangrijkste politieke basis voor het restrictionisme (naast de relatief machteloze vakbonden). In wezen waren aanvaringen tussen Joden en niet-Joden in de periode tussen 1900 en 1965 conflicten tussen Joden en die geografisch geconcentreerde groep. “Dankzij hun intellectuele energie en economische middelen vormden de Joden een voorhoede van de nieuwe volkeren die geen voeling hadden met de tradities van het landelijke Amerika” (Higham 1984: 168-169). Dat thema komt tevens naar voren in de bespreking van de New York Intellectuals in hoofdstuk 6 en in de bespreking van de Joodse rol in het politieke radicalisme in hoofdstuk 3.

     Alhoewel zij vaak bezorgd waren dat Joodse immigratie het antisemitisme in Amerika zou doen oplaaien, slaagden Joodse leiders er door een lange en grotendeels succesvolle actie in om immigratiebeperkingen van 1891 tot 1924 uit te stellen. Met name beperkingen die de mogelijkheid voor Joden om te immigreren zouden verkleinen werden in die periode tegengehouden. De anti-restrictionistische acties van de Joden duurden voort, ondanks het feit dat rond 1905 “de Joodse opvattingen over immigratie lijnrecht tegenover de algemene Amerikaanse opvattingen stonden” (Neuringer 1971: 83). Joodse groeperingen namen een unieke positie in door hun intensieve en aanhoudende inspanningen om immigratiebeperkingen tegen te houden. Andere religieuze groepen zoals de katholieken en etnische groepen zoals de Ieren hielden er immers verdeelde en ambivalente standpunten over immigratie op na. Zij waren slecht georganiseerd en niet in staat om het immigratiebeleid te beïnvloeden. De vakbonden waren tegen immigratie, omdat zij de toestroom van goedkope arbeidskrachten wilden verhinderen.

     Cohen (1972: 40 ff) schrijft over de inspanningen van het AJCommittee in de strijd tegen immigratiebeperking in de vroege twintigste eeuw. Volgens hem zijn die inspanningen een opmerkelijk voorbeeld van het vermogen van Joodse organisaties om het openbare beleid te beïnvloeden. Van alle groepen waarop de immigratiewetgeving van 1907 invloed had, hadden de Joden qua aantallen mogelijke immigranten het minst te winnen, maar zij speelden veruit de belangrijkste rol bij de vormgeving van de wetgeving (Cohen 1972: 41). In de daaropvolgende periode die voorafging aan de betrekkelijk ineffectieve restrictionistische wetgeving van 1917 – toen de restrictionisten opnieuw actie ondernamen in het Congres – “stond alleen het Joodse deel van de bevolking op de barricaden” (Cohen 1972: 49).

     Niettemin werden er pogingen ondernomen om te voorkomen dat de Joodse betrokkenheid in de anti-restrictionistische campagnes werd waargenomen. Die pogingen kwamen voort uit de angst voor antisemitisme. In 1906 kregen Joodse anti-restrictionistische politici opdracht om te lobbyen in het Congres, zonder hun band met het AJCommittee te vermelden. Die instructie kwam voort uit “het gevaar dat de Joden ervan kunnen worden beschuldigd zichzelf te organiseren voor een politiek doel” (commentaar van Herbert Friedenwald, secretaris van het AJCommittee; in Goldstein 1990: 125). Vanaf de late negentiende eeuw stoffeerden Joden hun anti-restrictionistische argumenten doorgaans met universalistische humanitaire idealen. Er werden nog meer pogingen gedaan om de strijd tegen immigratiebeperking een algemener karakter te geven. Zo werden niet-Joden uit oude protestantse families gerekruteerd om te fungeren als opsmuk voor de Joodse inspanningen. Ook financierden Joodse groepen zoals het AJCommittee pro-immigratiegroeperingen die uit niet-Joden bestonden (Neuringer 1971: 92).

     Veel van de activiteiten bestonden uit persoonlijke ontmoetingen met politici achter de schermen. Zo probeerde men de Joodse rol in de kwestie naar buiten toe te minimaliseren en tegenstanders niet te provoceren (Cohen 1972: 41-42; Goldstein 1990). Dergelijke taferelen zouden zich later opnieuw afspelen bij pogingen om het immigratiebeleid te versoepelen. Politici die tegenstand boden, zoals Henry Cabot Lodge, en organisaties zoals de Immigration Restriction League werden nauwlettend in de gaten gehouden en onder druk gezet door lobbyisten. Lobbyisten in Washington hielden ook een dagelijkse scorekaart van stemtendensen bij, toen de wetsvoorstellen voor immigratiebeleid in het Congres werden behandeld. Ook probeerden zij – en vaak met succes – de presidenten Taft en Wilson ertoe over te halen hun veto uit te spreken over restrictieve immigratiewetgeving. Katholieke geestelijken werden ingezet om te protesteren tegen de effecten die de restrictionistische wetgeving had op immigratie uit Italië en Hongarije. Wanneer er restrictionistische argumenten verschenen in de media, stelde het AJCommittee verfijnde replieken op aan de hand van wetenschappelijke gegevens. Die replieken werden doorgaans doorspekt van universalistische termen om aan te geven dat de hele samenleving baat zou hebben bij een soepel immigratiebeleid. In nationale tijdschriften verschenen artikels waarin immigratie in een positief daglicht werd gesteld en in kranten werden lezersbrieven afgedrukt. Er werden acties ondernomen om Joodse immigranten over de hele Verenigde Staten te verdelen en om Joodse vreemdelingen uit de bijstand te krijgen. Het doel van die acties was om de negatieve beeldvorming van immigratie te minimaliseren. Er werden juridische acties ondernomen om te voorkomen dat Joodse vreemdelingen werden gedeporteerd en uiteindelijk werden er massademonstraties georganiseerd.

     Uit de geschriften van de socioloog Edward A. Ross uit 1914 blijkt, dat hij een soepel immigratiebeleid als een exclusief Joodse kwestie beschouwde. Ross citeert de prominente auteur en zionistische pionier Israel Zangwill. Zangwill verwoordde het idee dat de Verenigde Staten een ideale plaats zijn om Joodse doeleinden te bereiken.

 

     Amerika heeft meer dan voldoende ruimte voor de zes miljoen uit de Tsjerta [i.e., het Joodse gettogebied in Rusland, waarin de meeste Russische Joden woonden]; iedere Amerikaanse staat zou hen kunnen opnemen. Zij zouden dan een eigen land bezitten en daarnaast is er voor hen geen beter lot denkbaar, dan samen te leven in een land met burgerlijke en religieuze vrijheiden, waar het christendom geen onderdeel uitmaakt van de grondwet. In de Verenigde Staten zouden hun gezamenlijke stemmen hen behoeden voor vervolging in de toekomst. (Israel Zangwill, in Ross 1914: 144)

 

     Immigratiebeleid is daarom een punt van groot belang voor Joden:

 

     Vandaar de inspanning van de Joden om het Amerikaanse immigratiebeleid te controleren. Alhoewel gemiddeld slechts een op de zeven immigranten Joods is, leidden zij de strijd tegen het wetsvoorstel van de commissie voor Immigratie. Dankzij de macht van de miljoen Joden in de metropolis stond de New Yorkse delegatie in het Congres in slagorde opgesteld om hevige weerstand te bieden tegen de alfabetiseringstoets. De systematische campagne in de kranten en de tijdschriften om alle argumenten voor restrictie te ontmantelen en om nativistische angsten te beteugelen wordt door en voor één enkel ras gevoerd. Er zit Hebreeuws geld achter de National Liberal Immigration League en haar talloze publicaties. Van de krant voor het handelswezen of de wetenschappelijke vereniging, tot het lijvige traktaat dat met de hulp van het Baron de Hirsch Fund is geschreven: De literatuur die immigratie onder alle klassen in Amerika aanmoedigt, ontspruit uit subtiele Hebreeuwse hersenen. (Ross 1914: 144-145)

 

     Ross (1914: 150) vermeldde ook dat immigratiebeambten “erg geïrriteerd waren geraakt door het onophoudelijke spervuur van valse beschuldigingen dat de Joodse pers en verenigingen op hen hebben geopend. Amerikaanse senatoren klagen over de stortvloed van frauduleuze statistieken en verkeerde voorstellingen, waarmee de Hebreeuwen die de alfabetiseringstoets aanvechten hen overstelpen.” Tijdens de debatten over de immigratiewet van 1924 waren de restrictionisten goed op de hoogte van Zangwills standpunten (zie verder). In een toespraak die in The American Hebrew (19 oktober 1923: 582) werd herdrukt, maakte Zangwill de volgende opmerking: “Er is slechts een manier om wereldvrede te bereiken en dat is de volledige afschaffing van paspoorten, visums, grenzen, douanekantoren en alle andere instrumenten die van de wereldbevolking geen samenwerkende beschaving maken, maar een wederzijdse irritatiesamenleving.” Zijn beroemde toneelstuk The Melting Pot (1908) was opgedragen aan Theodore Roosevelt. In het stuk worden Joodse immigranten  afgeschilderd als een groep die ernaar verlangt te assimileren en gemengde huwelijken aan te gaan. De hoofdpersoon beschrijft de Verenigde Staten als een smeltkroes waarin alle rassen, inclusief de “zwarte en gele” rassen, samensmelten.156  Zangwill’s standpunt over huwelijken tussen Joden en niet-Joden was op zijn zachtst gezegd ambigu te noemen (Biale 1998: 22-24) en hij verafschuwde de bekering van Joden tot het christendom. Zangwill was een vurig zionist en een bewonderaar van de religieuze orthodoxie van zijn vader als een model voor het behoud van het Jodendom. Hij geloofde dat de Joden een moreel superieur ras waren, wiens morele visie de christelijke en islamitische samenlevingen had gevormd en uiteindelijk de wereld zou vormen. Het christendom bleef echter moreel inferieur aan het Jodendom (zie Leftwich 1957: 162 ff). Joden zouden hun raszuiverheid behouden, als ze hun geloof zouden blijven belijden: “Zolang het Jodendom bloeit onder de Joden is het niet nodig om te spreken over het veiligstellen van het ras of de nationaliteit; beide worden automatisch behouden door de godsdienst” (in Leftwich 1957: 161).

     Ondanks de pogingen van de Joodse activisten om de pro-immigratiebeweging af te schilderen als een diverse beweging, waren zij zich bewust van het het gebrek aan enthousiasme onder andere groepen. Tijdens de strijd over de restrictionistische wetgeving die aan het einde van Tafts regeerperiode werd uitgevochten, schreef Herbert Friedenwald – de secretaris van het AJCommittee – dat het “erg moeilijk [was] om naast de Joden andere mensen te mobiliseren in dit gevecht” (in Goldstein 1990: 203). Het AJCommittee leverde een grote bijdrage aan het organiseren van anti-restrictionistische bijeenkomsten in grote Amerikaanse steden, maar andere etnische groepen kregen toestemming om met de eer te strijken. Het AJCommittee mobiliseerde ook niet-Joodse groepen om president Taft ertoe te bewegen zijn veto uit te spreken over de restrictionistische wetgeving (Goldstein 1990: 216, 227). Tijdens de regeerperiode van Wilson, verklaarde Louis Marshall: “Wij zijn praktisch de enigen die verzet bieden [tegen de alfabetiseringstoets] terwijl een “groot deel” [van het volk] “onverschillig is over de gang van zaken” (in Goldstein 1990: 249).

     De restrictionistische machten hadden een tijdelijk succes geboekt met de immigratiewetten van 1921 en 1924, die ondanks de hevige weerstand van Joodse groepen waren ingevoerd. Divine (1957: 8) merkt op dat alleen de woordvoerders voor de Zuidoost-Europese immigranten – veelal Joodse leiders – zich opmaakten voor de strijd tegen de restrictionistische machten. Hun “protesten werden overstemd door de algemene roep om immigratiebeperking.” Tijdens de hoorzittingen over immigratie in het Congres in 1924 bestond “de belangrijkste groep tegenstanders van het wetsvoorstel” uit “de vertegenwoordigers van Zuidoost-Europese immigranten en met name uit Joodse leiders” (Divine 1957: 16).

     De Joodse tegenstand tegen die wetgeving werd aangewakkerd door de opvatting dat antisemitisme het motief was achter de wetten en dat de wetten discrimineerden in het voordeel van Noordwest-Europeanen. De tegenstand kwam echter ook voort uit de bezorgdheid dat de wetgeving Joodse immigratie zou beperken (Neuringer 1971: 164) – de Joodse visie impliceerde daarom een botsing met de etnische status quo die Noordwest-Europeanen begunstigde. Verzet tegen bevooroordeelde immigratie ten gunste van Noordwest-Europeanen bleef een belangrijk kenmerk van de Joodse houding in de daaropvolgende jaren. Het verzet van Joodse organisaties tegen immigratiebeperkingen op grond van ras of etniciteit dateert echter al van de negentiende eeuw.

     Zo veroordeelde de Joodse pers in 1882 unaniem de Chinese Exclusion Act waardoor de immigratie van Chinezen drastisch werd ingeperkt (Neuringer 1971: 23), ook al had die wet geen directe invloed op de Joodse immigratie. In de vroege twintigste eeuw bestreed het AJCommittee geregeld wetsvoorstellen die immigratie beperkten tot blanken of niet-Aziaten. De organisatie zag alleen af van actieve tegenstand, wanneer zij dacht dat de betrokkenheid van het AJCommittee de immigratie van Joden in het geding zou brengen (Cohen 1972: 47; Goldstein 1990: 250). In 1920 nam de Central Conference of American Rabbis een motie aan die er op aandrong dat “de natie... de poorten van onze geliefde republiek openhoudt... voor de onderdrukten en noodlijdenden van de gehele mensheid, conform haar historische rol als toevluchtsoord voor alle mannen en vrouwen die trouw zweren aan haar wetten” (in The American Hebrew 1 oktober 1920: 594). The American Hebrew was een blad dat in 1867 was opgericht als spreekbuis voor het toenmalige Duits-Joodse establishment. In zijn bladspiegel wees het blad op zijn oude standpunt: “The American Hebrew heeft altijd gestaan voor de toelating van waardige immigranten van alle klassen, ongeacht hun nationaliteit” (17 februari 1922: 373). Louis Marshall van het AJCommittee verklaarde in 1924 tijdens de hoorzittingen voor de commissie voor Immigratie en Naturalisatie voor het Huis van Afgevaardigden (House Committee on Immigration and Naturalization), dat de sentimenten van de Ku Klux Klan weerklonken in het wetsvoorstel; hij omschreef het voorstel als een product van de racialistische theorieën van Houston Stewart Chamberlain. In een tijd dat de Verenigde Staten meer dan 100 miljoen inwoners hadden, gaf Marshall de volgende verklaring: “[W]e hebben in dit land voldoende ruimte om tien keer de huidige bevolking te herbergen.” Hij pleitte voor de toelating van alle volken op aarde zonder quota’s, met uitzondering van alleen diegenen die “mentaal, moreel en fysiek ongeschikt zijn, die vijandig staan tegenover een georganiseerde regering en die geneigd zijn om de gemeenschap tot last te zijn.”157 Rabbijn Stephen S. Wise, die tijdens de hoorzittingen van het Huis van Afgevaardigden het AJCongress en een aantal andere Joodse organisaties vertegenwoordigde, sprak op dezelfde wijze over “het recht van iedere man buiten Amerika om eerlijk en rechtvaardig en zonder discriminatie te worden beoordeeld.”158

     De wet van 1924 verordende dat de immigratie beperkt bleef tot drie procent van de aanwezige allochtonen, gerekend vanaf de volkstelling van 1890. De wet was bedoeld om een etnische status quo te handhaven, die min of meer overeenkwam met de volkstelling van 1920. Het meerderheidsrapport van het Huis van Afgevaardigden benadrukte dat voor de invoering van de wet Oost- en Zuid-Europeanen in het immigratiebeleid werden voorgetrokken. Het rapport benadrukte ook dat die onevenwichtigheid niet was opgeheven door de wetgeving van 1921, omdat de immigratiequota volgens die wet werden opgesteld aan de hand van de aantallen allochtonen in de volkstelling van 1910. De wet van 1924 had een duidelijk doel: De wens van andere groepen om hun eigen etnische belangen te behartigen door hun bevolkingsdeel te laten groeien, moest worden afgewogen tegen het etnische belang van de meerderheid. Het belang van de autochtonen bestond erin een gelijk aandeel te houden binnen de bevolking.

     De wet van 1921 verleende 46 procent van de immigratiequota aan Zuid- en Oost-Europa, ook al kwam – volgens de volkstelling van 1920 – slechts 11,7 procent van de Amerikaanse bevolking uit die gebieden. De wet van 1924 schreef voor dat die gebieden 15,3 procent van de quotaplaatsen zouden krijgen – een cijfer dat eigenlijk hoger lag dan het percentage Zuid- en Oost-Europeanen dat in de VS woonde. “Het gebruik van de volkstelling van 1890 is niet discriminerend. Het is gebruikt in een poging om de raciale status quo van de Verenigde Staten zo goed mogelijk te behouden. Ondanks het late tijdstip hopen we op die manier zo goed mogelijk de raciale homogeniteit in de Verenigde Staten te waarborgen. Het gebruik van een latere volkstelling zou discriminerend zijn voor diegenen die de natie stichtten en haar instellingen voortzetten” (House Rep. No. 350, 1924: 16). Na drie jaar werden de quota’s opgesteld aan de hand van een nationale herkomstformule die was gebaseerd op de gegevens van de volkstelling van 1920. De gebruikte gegevens betroffen niet alleen allochtonen, maar de hele bevolking. Deze wet belichaamde ongetwijfeld een overwinning voor de Noordwest-Europese volken in de Verenigde Staten, alhoewel er geen poging werd ondernomen om de tendensen in de etnische samenstelling van het land om te draaien; het was meer de bedoeling van de wet om de etnische status quo te handhaven.

     Alhoewel de wetgeving voortkwam uit het verlangen om een etnische status quo te behouden, was antisemitisme wellicht ook een beweegreden. Destijds werd een soepel immigratiebeleid immers gezien als een overwegend Joodse kwestie (zie eerder). Joodse waarnemers lijken het antisemitisme in de hele kwestie als belangrijk te hebben beschouwd: De prominente Joodse schrijver Maurice Samuel (1924: 217) bijvoorbeeld, schreef direct na de invoering van de immigratiewet in 1924 dat “het voornamelijk de Jood is die door de anti-immigratiewetten in zowel Amerika als in Engeland en Duitsland wordt geviseerd.” Dergelijke inzichten kunnen ook worden teruggevonden bij huidige historici die de jaren twintig bestuderen (e.g., Hertzberg 1989: 239). Niet alleen Joden bekeken de zaak op die manier. Senator Reed van Missouri merkte tijdens een Senaatzitting op: “Het Joodse volk dat zich voor onze kusten verdringt is evenzeer aangevallen. De geest van intolerantie is vooral tegenover hen actief geweest” (Cong. Rec. 19 februari 1921: 3463). Tijdens de Tweede Wereldoorlog zei minister van Oorlog Henry L. Stimson dat de restrictieve wetgeving van 1924 was ingevoerd vanwege het verzet tegen de onbeperkte immigratie van Joden (Breitman & Kraut 1987: 87).

     Bovendien verklaarde het meerderheidsrapport van de commissie voor Immigratie voor het Huis van Afgevaardigden (House Rep. No. 109, 6 december 1920) dat “het overgrote deel van de immigranten van Joodse origine [is]” (p. 4). Het rapport liet ook doorschemeren dat de meerderheid van de verwachte nieuwe immigranten Poolse Joden zouden zijn. Het rapport bevestigde “de gepubliceerde verklaring van een vertegenwoordiger van de Hebrew Sheltering and Aid Society of America. In de verklaring, die hij naar buiten bracht na zijn persoonlijke onderzoek in Polen, stelde hij: ‘Als er een schip bestond dat 3.000.000 mensen kon vervoeren, dan zouden de 3.000.000 Joden in Polen aan boord gaan om naar Amerika te ontsnappen’” (p.6).

     Het meerderheidsrapport bevatte eveneens een verslag van Wilbur S. Carr, het hoofd van de Amerikaanse consulaire dienst, waarin stond dat de Poolse Joden “abnormale afwijkingen vertoonden vanwege (a) oorlogstrauma’s; (b) de schok van revolutionaire ongeregeldheden; (c) de matheid en afstomping die jarenlange onderdrukking en misbruik hebben veroorzaakt...; Bij vijfentachtig tot negentig procent van hen ontbreekt ieder spoor van patriottisch of nationaal gevoel. En de meerderheid van dit percentage is niet in staat om zo’n gevoel te ontwikkelen” (p. 9 zie Breitman & Kraut [1987: 12] voor een bespreking van Carr’s antisemitisme). (In Engeland weigerden veel nieuwe Joodse immigranten tijdens de Eerste Wereldoorlog militaire dienst, omdat ze niet tegen de vijanden van de tsaar wilden vechten; zie eindnoot 14). Het verslag waarschuwde ook dat “er veel bolsjewistische sympathisanten in Polen zijn” (p. 11). In de Senaat citeerde senator McKellar ook het verslag waarin stond dat drie miljoen Polen zouden immigreren als er een schip bestond dat groot genoeg was om hen te vervoeren. Hij zei ook dat “het Joint Distribution Committee, een Amerikaans comité dat hulp verleende onder de Hebreeuwen in Polen, iedere maand alleen al in Polen meer dan $1.000.000 in Amerikaanse valuta uitdeelt in Polen. Het is ook aangetoond dat jaarlijks $100.000.000 – en dat is slechts een voorzichtige schatting – van Amerika naar Polen wordt verstuurd via de post, de banken en door de hulporganisaties. Die gouden stroom die vanuit Amerika over Polen wordt uitgestort zorgt ervoor dat vrijwel iedere Pool het vurige verlangen koestert om naar het land te gaan, waar zulke fantastische rijkdommen vandaan komen” (Cong. Rec. 19 februari 1921: 3456).

     Een andere aanwijzing voor het opvallende karakter van de Pools-Joodse immigratiekwestie is de brief over visa voor buitenlanders, die het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken in 1921 schreef aan Albert Johnson, de voorzitter van de commissie voor Immigratie en Naturalisatie. In de brief werd vier keer zoveel aandacht besteed aan de situatie in Polen dan aan enig ander land. Het verslag wees met nadruk op de activiteiten van de Pools-Joodse krant Der Emigrant, die de emigratie van Poolse Joden naar de Verenigde Staten bevorderde. Ook werden in de brief de activiteiten besproken van Hebrew Sheltering and Immigrant Society en van rijke Amerikaanse particulieren die immigratie mogelijk maakten door immigranten van geld te voorzien en administratieve formaliteiten te verrichten. (Er bestond inderdaad een groot netwerk van Joodse agenten in Oost-Europa die, in strijd met de Amerikaanse wet, “hun best deden om de boel op te trommelen door zoveel mogelijk emigranten te lokken” [Nadell 1984: 56].) Het verslag schilderde de toestand van de toekomstige immigranten ook negatief af: “Het is momenteel overduidelijk dat zij abnormaal zijn, ook al ligt hun gebruikelijke standaard erg laag. Zes jaren oorlog en verwarring en honger en ziekte hebben hun lichamen uitgemergeld en hun mentaliteit verwrongen. De ouderen zijn duidelijk vervallen tot een lager niveau. De jongeren zijn opgegroeid zonder dat ze de tijd hebben gehad om zich rechtmatig te ontwikkelen. Vaak hebben ze de geperverteerde ideeën opgedaan die Europa sinds 1914 hebben overspoeld [waarschijnlijk is dit een verwijzing naar de radicale politieke ideeën die binnen deze groep veel voorkwamen; zie verder]” (Cong. Rec. 20 april 1921: 498).

     Volgens het verslag had de pers in Warschau gemeld dat er “propagandistische activiteiten voor onbeperkte immigratie” werden gepland, waaronder feestelijkheden in New York die de bijdragen van immigranten aan de ontwikkeling van de Verenigde Staten moesten laten zien. De verslagen voor België (waarvan de emigranten oorspronkelijk uit Polen en Tsjechoslowakije kwamen) en Roemenië belichtten ook het belang van de Joden als toekomstige immigranten. In een reactie zei de afgevaardigde Isaac Siegel dat het verslag was “bewerkt en vervalst door bepaalde ambtenaren”; in zijn commentaar zei hij dat landen met grotere aantallen immigranten dan Polen niet in het verslag waren opgenomen. (Italië werd bijvoorbeeld niet in het verslag vermeld.) Zonder het expliciet te zeggen (“Ik laat het aan iedere man in het Huis van Afgevaardigden over om zijn eigen conclusies uit het verslag te trekken” [Cong. Rec., 20 april 1921: 504]), impliceerde hij dat de nadruk die het verslag op Polen legde, voortkwam uit antisemitisme.

     Het meerderheidsrapport van het Huis van Afgevaardigden (dat door 15 van de 17 leden werd ondertekend; alleen de afgevaardigden Dickstein en Sabath tekenden niet) benadrukt ook hoe Joden de intellectuele strijd probeerden te vatten in termen van noordse superioriteit en “Amerikaanse idealen”. Zij deden dat terwijl de commissie voornamelijk geïnteresseerd was in het behoud van de etnische status quo:

 

     De commissie meent dat het geschreeuw over discriminatie wordt geproduceerd en ontwikkeld door de afgevaardigden van bepaalde raciale groepen en daarbij worden gesteund door vreemdelingen die niet in de Verenigde Staten wonen. Leden van de commissie hebben een artikel in de Jewish Tribune (New York) van 8 februari 1924 opgemerkt dat gaat over een afscheidsdiner voor dhr. Israel Zangwill. In het artikel staat:

     Meneer Zangwill sprak kort over de immigratiekwestie en hij verklaarde dat wanneer de Joden het onvermoeibare verzet tegen de immigratiebeperking zouden volhouden, er geen beperking zou komen. “Als u genoeg ophef maakt over die noordse onzin,” zei hij, “zult u deze wetgeving verslaan. U moet het gevecht aangaan met dit wetsvoorstel; vertel hun dat ze Amerikaanse idealen vernietigen. De meeste stellingen van de restrictionisten zijn van karton en als u er tegenaan duwt, prikt u er zo doorheen.”

     De commissie is niet van mening dat de beperking die dit wetsvoorstel wil verwezenlijken tegen Joden is gericht, want zij kunnen binnen de quota’s immigreren vanuit ieder land waarin ze zijn geboren. De commissie geeft niet de voorkeur aan een “noordse” of een ander bepaald type immigrant, maar heeft vastgehouden aan het doel om een zware beperking te kunnen vastleggen. De quota’s zijn zo verdeeld dat de landen waaruit de meeste immigranten kwamen in de twee decennia voor de Wereldoorlog kunnen worden afgeremd, zodat de Verenigde Staten hun bevolkingsbalans kunnen herstellen. De aanhoudende aanklacht dat de commissie het “noordse” ras heeft verheerlijkt en de hoorzitting daarvoor is gebruikt, is een onderdeel van een nauwkeurig opgezette aanval, aangezien de commissie nooit iets dergelijks heeft gedaan. (House Rep. No. 350, 1924: 16)

 

     Iemand die de debatten in het Congres in 1924 naleest, is inderdaad verbaasd over het feit dat de noordse raciale superioriteit maar sporadisch wordt aangehaald door de voorstanders van de wetgeving, terwijl vrijwel alle anti-restrictionisten de kwestie naar voren brachten.159 Na een opmerkelijk kleurrijke reactie tegen de theorie van noordse raciale superioriteit merkte de restrictionistische leider Albert Johnson op: “Namens de commissie zou ik heel graag willen zeggen, dat deze commissie gedurende de vermoeiende tijden van de hoorzittingen had besloten om de noordse kwestie of raciale aangelegenheden niet te bespreken” (Cong. Rec., 8 april 1924: 5911). Tijdens de hoorzittingen over het wetsvoorstel reageerde Johnson al eerder op het commentaar van rabbijn Stephen S. Wise, de vertegenwoordiger van het AJCongress, met de woorden: “Ik houd er niet van om steeds te worden afgeschilderd als iemand die uitgaat van raciale vooroordelen. Want ik heb de laatste elf jaar juist geprobeerd om mezelf van dergelijke vooroordelen te bevrijden, als ik die er überhaupt al op nahield.”160 Verschillende restrictionisten verwierpen de theorie van noordse superioriteit uitdrukkelijk, onder wie de senatoren Bruce (p. 5955) en Jones (p. 6614) en de afgevaardigden Bacon (p. 5902), Byrnes (p. 5653), Johnson (p. 5648), McLoed (pp. 5675-5676), McReynolds (p. 5855), Michener (p. 5909), Miller (p. 5883), Newton (p. 6240), Rosenbloom (p. 5851), Vaile (p. 5922), Vincent (p. 6266), White (p. 5898) en Wilson (p. 5671; alle verwijzingen naar Cong. Rec., april 1924).

     Opmerkelijk genoeg zijn er aanwijzingen, dat afgevaardigden uit het westen van de Verenigde Staten tijdens het debat in het Congres bezorgd waren over de competentie van de Japanners en de competitieve dreiging die Japanse immigranten vormden. Hun retoriek wijst erop, dat zij de Japanners raciaal gelijkwaardig of superieur achtten, niet inferieur. Zo zei senator Jones bijvoorbeeld: “We geven toe dat [de Japanners] even capabel zijn als wij, dat ze even progressief zijn als wij, dat ze even eerlijk zijn als wij, dat ze even slim zijn als wij en dat ze op alle punten die een volk en een natie groots maken onze gelijken zijn” (Cong. Rec. 18 april 1924: 6614); afgevaardigde MacLafferty benadrukte de Japanse overheersing van bepaalde landbouwmarkten (Cong. Rec. 5 april 1924: 5681) en afgevaardigde Lea merkte op dat zij in staat waren om “hun Amerikaanse concurrent” te vervangen (Cong. Rec. 5 april 1924: 5697). Afgevaardigde Miller beschreef de Japanner als “een meedogenloze en onverslaanbare concurrent van ons volk op alle punten” (Cong. Rec. 8 april 1924: 5884); zie ook het commentaar van de afgevaardigden Gilbert (Cong. Rec. 12 april 1924: 6261), Raker (Cong. Rec. 8 april 1924: 5892) en Free (Cong. Rec. 8 april 1924: 5924 ff).

     Terwijl de resource competition tussen Joden en niet-Joden niet naar voren kwam tijdens de debatten in het Congres, waren de quota’s op Joodse toelatingen tot de prestigieuze Ivy League universiteiten in dezelfde periode een uiterst gevoelige kwestie. De Joodse media schonken bijzonder veel aandacht aan die quotering en vooral aan de activiteiten van Joodse zelfverdedigingsorganisaties zoals de ADL (zie, e.g., de verklaring van de ADL in The American Hebrew 29 september 1922: 536). Sommige volksvertegenwoordigers zullen de resource competition tussen Joden en niet-Joden misschien in het achterhoofd hebben gehad. Rector A. Lawrence Lowell van de Harvard-universiteit was zelfs nationaal vice-president van de Immigration Restriction League en hij was een voorstander van de quota’s op Joodse toelatingen tot Harvard (Symott 1986: 238). Lowells houding wijst er op dat tenminste enkele belangrijke restrictionisten zich bezig hielden met de resource competition met een intellectueel superieure Joodse groep.

     Waarschijnlijk kwam anti-Joodse vijandigheid vanwege de resource competition veelvuldig voor. Higham (1984: 141) schrijft over “de aanhoudende druk die de Joden, als een uitzonderlijk ambitieus immigrantenvolk, op sommige overbevolkte sporten van de sociale ladder uitoefenden” (Higham 1984: 141). Al in de negentiende eeuw bestond er in patriciërskringen behoorlijk wat heimelijk en openlijk antisemitisme, dat werd veroorzaakt door de bijzonder snelle opwaartse mobiliteit van de Joden en hun competitiedrang. Vlak voor de Eerste Wereldoorlog reageerde de niet-Joodse machtsstructuur door sociale registers op te stellen en door nadruk te leggen op de genealogie. Die reacties vormden mechanismen voor uitsluiting – “criteria waaraan niet alleen met geld kon worden voldaan” (Higham 1984: 104 ff, 127). In diezelfde periode beschreef Edward A. Ross (1914: 164) de verbolgenheid van de niet-Jood, omdat hij “gedwongen [was] deel te nemen aan een vernederend en oneerbiedwaardig gevecht om zijn handel of zijn klanten tegen de Joodse invaller te beschermen.” Die opmerking veronderstelt dat er een behoorlijk grote bezorgheid bestond over de Joodse economische competitie. Gedurende de jaren twintig werden er steeds meer pogingen ondernomen om Joden op een groot aantal gebieden uit te sluiten en die tendens bereikte zijn hoogtepunt tijdens de moeilijke economische situatie gedurende de Grote Depressie (Higham 1984: 131 ff).

     Tijdens de debatten in het Congres in 1924 kwam de bezorgdheid over de resource competition tussen Joden en niet-Joden echter nauwelijks ter sprake. Ook de bezorgdheid dat de Joodse immigranten waren vervreemd van de Amerikaanse culturele tradities en dat ze de een destructieve invloed aan de dag legden, kwam vrijwel niet naar voren. Het enige commentaar hierover dat ik heb kunnen vinden zijn de volgende woorden van afgevaardigde Wefald:

 

     Ik bijvoorbeeld, ben niet bang voor de radicale ideeën die sommigen met zich zouden kunnen meebrengen. Ideeën kun je sowieso niet buiten de deur houden. In veel gevallen is het leiderschap van ons intellectuele leven echter in de handen gevallen van deze sluwe nieuwkomers. Zij kennen geen genegenheid voor onze oude Amerikaanse idealen, noch voor die van Noord-Europa. Zij sporen onze zwakheden op en buiten ze uit en ze worden rijk door de slechte diensten die ze ons bewijzen.

     Onze hele amusementsindustrie is overgenomen door mannen die hierheen kwamen met de immigratiegolf uit Zuid- en Oost-Europa. Zij produceren onze vreselijke films, zij componeren onze jazzmuziek en lepelen haar voor ons op, zij schrijven veel van de boeken die wij lezen en zij geven onze tijdschriften en kranten uit. (Cong. Rec. 12 april 1924: 6272)

 

     Tijdens het immigratiedebat bespraken de Joodse media ook Thorsten Veblens beroemde essay ‘The intellectual pre-eminence of Jews in modern Europe’ (in delen gepubliceerd in The American Hebrew vanaf 10 september 1920). The American Hebrew schreef in een redactioneel commentaar op 13 juli 1923 (p. 177), dat in Louis Termans onderzoek naar hoogbegaafde kinderen disproportioneel veel hoogbegaafden van Joodse afkomst bleken te zijn. In het commentaar stond dat “dit feit moet leiden tot verbitterde, maar vergeefse, bedenkingen onder de zogenaamde noordsen.” In het commentaar stond ook dat disproportioneel veel Joden een studiebeurs hadden gewonnen bij competities die door de staat New York waren gesponsord. Het redactioneel commentaar merkte venijnig op dat “de noordsen misschien te trots zijn om mee te doen aan die competities. De namenlijst die door het staatsministerie van Onderwijs in Albany zojuist bekend is gemaakt, is in ieder geval allerminst noords; de lijst lijkt eerder op de ledenlijst van een synagoge.”

     Er bestaat in feite bewijs dat Joden, net als Oost-Aziaten, een hoger IQ hebben dan blanken (Lynn 1987; Rushton 1995; PTSDA: hoofdstuk 7). Terman was inderdaad tot de conclusie gekomen dat Chinezen een even hoog IQ hadden als blanken. De bevindingen van Terman vormen nog meer bewijsmateriaal dat “hun IQ-scores geen excuus konden zijn om hen te discrimineren” (Degler 1991: 52) met de wet van 1924. Zoals eerder is aangegeven, wijzen de debatten in het Congres er op dat de uitsluiting van Aziaten tenminste gedeeltelijk voortkwam uit de angst voor competitie met een uiterst getalenteerde, intelligente groep en niet uit gevoelens van raciale superioriteit.

     Volgens de voorstanders van de wet moesten de quota’s de relatieve etnische samenstelling van het hele land weerspiegelen, omdat dat het eerlijkst was voor alle etnische groepen. Dat argument werd door de voorstanders het meest gebruikt en het komt ook terug in het meerderheidsrapport. De restrictionisten merkten op dat de volkstelling van 1890 was gekozen, omdat de percentages allochtonen van verschillende etnische groepen in dat jaar bijna overeenkwamen met de algemene etnische samenstelling van de VS in 1920. Senator Reed van Pennsylvania en afgevaardigde Rogers uit Massachusetts stelden voor om hetzelfde resultaat te bereiken door alle quota’s direct te baseren op de nationale origine van alle mensen in het land, zoals die was vastgelegd in de volkstelling van 1920. Dat voorstel werd uiteindelijk vastgelegd in de wet. Afgevaardigde Rogers zei: “Heren, u kunt het niet oneens zijn met dit voorstel, omdat het eerlijk is. Het discrimineert niemand op positieve of op negatieve wijze” (Cong. Rec. 8 april 1924: 5847). Senator Reed verklaarde: “Volgens mij willen de meesten van ons het quotasysteem veranderen om diegenen die hier zijn geboren en onze groep nieuwe burgers uit Noord- en West-Europa niet langer te discrimineren. Ik geloof dat het huidige systeem juist discrimineert ten gunste van Zuidoost-Europa” (Cong. Rec. 16 april 1924: 6457) (i.e., omdat volgens de wet van 1921 46 procent van de quota was toegewezen aan Oost- en Zuid-Europa, terwijl minder dan 12 procent van de bevolking daar vandaan kwam).

     Veel volksvertegenwoordigers steunden het wetsvoorstel, omdat ze het legitieme etnische belang van de autochtone Amerikanen wilden verdedigen door de etnische status quo te handhaven, zonder daarbij uit te gaan van raciale superioriteit. Een mooi voorbeeld daarvan is de volgende verklaring van afgevaardigde William N. Vaile van Colorado, een van de belangrijkste restrictionisten:

 

     Ik benadruk dat de restrictionisten in het Congres niet beweren dat het “noordse” of zelfs het angelsaksische ras het beste ras ter wereld is. Laten we in alle eerlijkheid toegeven dat de Tsjech een hardere werker is, met een bijzonder laag criminaliteits- en krankzinnigheidspercentage, dat de Jood de beste zakenman ter wereld is en dat de Italiaan een spirituele beheersing en een artistieke gevoeligheid bezit, die de wereld – en inderdaad ook de Verenigde Staten – in grote mate hebben verrijkt. De Italianen bezitten een spirituele verheffing en een creatieve gevoeligheid die de noordse mens maar zelden bezit. De noordse mens hoeft niet ijdel te zijn over zijn eigen verdiensten. Het betaamt hem beter om nederig te zijn. Wat we wel beweren is dat de Noord-Europeanen en met name de Angelsaksen dit land hebben opgebouwd. Zeker, de anderen hebben geholpen. Maar dat is dan ook alles. Zij kwamen naar dit land toe omdat het al een Angelsaksisch gemenebest was. Zij droegen er aan bij en vaak verrijkten zij het, maar zij hebben het land niet gemaakt en ze hebben het nog niet ingrijpend veranderd. We zijn vastbesloten dat zij dat in de toekomst ook niet zullen doen. Het is een goed land. Het is geschikt voor ons. En wat wij garanderen, is dat we het niet zullen uitleveren aan iemand anders of dat we andere mensen – wat hun verdiensten ook mogen zijn – zullen toestaan om er iets anders van te maken. Als er iets aan moet worden veranderd, dan zullen we het zelf doen. (Cong. Rec. 8 april 1924: 5922)

 

     Het debat in het Huis van Afgevaardigden maakte ook duidelijk welke belangrijke rol Joodse volksvertegenwoordigers speelden in de strijd tegen het restrictionisme. Afgevaardigde Robison liet merken dat hij afgevaardigde Sabath als de leider van de anti-restrictionisten beschouwde. Zonder andere tegenstanders van de immigratiebeperking te vernoemen, zei hij ook dat met name de afgevaardigden Jacobstein, Celler en Perlman gekant waren tegen alle vormen van immigratiebeperking (Cong. Rec. 5 april 1924: 5666). Afgevaardigde Blanton klaagde over de moeilijkheid waarmee de restrictionistische wetgeving door het Congres werd goedgekeurd. Hij zei: “Volgens mij is minstens 65 procent van de leden van dit Huis voorstander om vijf jaar lang alle buitenlanders buiten te sluiten. Waarom maken we dan geen wet die dat mogelijk maakt? Heeft broeder Sabath soms zo’n enorme invloed op ons, dat hij ons voorstel tegenhoudt?” (Cong. Rec. 5 april 1924: 5685). Afgevaardigde Sabath antwoordde: “Daar kan best wel eens iets van waar zijn.” Daarnaast geeft het volgende commentaar van afgevaardigde Leavitt duidelijk weer dat, in de ogen van hun tegenstanders, de Joodse Congresleden een opvallende rol speelden in het immigratiedebat: 

 

     Het instinct om ras en natie te behouden is niet verwerpelijk, zoals hier is beweerd. Niemand zou het verlangen van de Amerikanen om Amerika Amerikaans te houden beter moeten kunnen begrijpen dan de heer uit Illinois [dhr. Sabath], die de aanval op deze maatregel aanvoert, of de heren uit New York, dhr. Dickstein, dhr. Jacobstein, dhr. Celler en dhr. Perlman. Zij behoren tot het ene grootse historische volk dat de identiteit van zijn ras door de eeuwen heen heeft gehandhaafd. Zij geloven immers dat zij een uitverkoren volk zijn, dat bepaalde idealen hoog heeft te houden en zij weten dat het verlies van raciale identiteit een verandering van idealen met zich meebrengt. Door dat feit zou het voor hen en de meerderheid van de meest actieve tegenstanders van deze maatregel in het debat makkelijk moeten zijn om ons standpunt te herkennen en er sympathie voor op te brengen. Ons standpunt is niet zo extreem als dat van hun eigen ras. Wij verlangen namelijk alleen dat de vermenging met andere volken beperkt van omvang zal zijn. Wij willen immers niet dat de raciale eigenschappen sneller veranderen dan het assimilatievermogen en het vermogen om zich aan te passen aan het idee van gezag. (Cong.Rec. 12 april 1924: 6265-6266)

 

     Ook in de ogen van andere waarnemers hadden Joden een sterke neiging om zich te verzetten tegen genetische assimilatie met omringende groepen. Die tegenstand was ook een punt van kritiek van toenmalige antisemieten (zie Singerman 1986: 110-111). De Joodse vermijding van exogamie was zeker geen verzinsel (PTSDA: hoofdstuk 2-4). Men moet immers niet vergeten dat er aan het begin van de twintigste eeuw zelfs in progressieve Joodse kringen in Amerika hevig verzet bestond tegen gemengde huwelijken. Dat verzet bestond zeker bij de minder progressieve segmenten van het Jodendom dat werd vertegenwoordigd door de overgrote meerderheid van de orthodoxe immigranten uit Oost-Europa, waaruit het Amerikaanse Jodendom overwegend bestond. In de negentiende eeuw bijvoorbeeld was de belangrijke liberaal-Joodse leider David Einhorn zijn leven lang een tegenstander van gemengde huwelijken en hij weigerde om bij dergelijke ceremonies de dienst op te dragen, ook al werd hij onder druk gezet (Meyer 1989: 247). Einhorn was ook een fel tegenstander van de bekering van niet-Joden tot het Jodendom, omdat dergelijke praktijken de “raciale zuiverheid” van het Jodendom zouden beïnvloeden (Levenson 1989: 331). De invloedrijke liberale intellectueel Kaufman Kohler was ook een vurig tegenstander van gemengde huwelijken. In Kohlers visie, die op veel punten overeenkwam met het multiculturalisme van Horace Kallen, moest Israël gescheiden blijven en gemengde huwelijken vermijden, totdat de Joden de mensheid zouden leiden naar een tijdperk van wereldvrede en broederschap tussen de rassen (Kohler 1918: 445-446). De negatieve houding tegenover gemengde huwelijken bleek ook uit onderzoeksresultaten. Een onderzoek wees in 1912 uit dat slechts zeven van de honderd ondervraagde rabbijnen de mis had voorgedragen bij gemengde huwelijken. Een resolutie van de belangrijkste liberale Joodse groep, de Central Council of American Rabbis, verklaarde dat “gemengde huwelijken ingaan tegen de Joodse religieuze traditie en dat ze ontmoedigd zouden moeten worden door het Amerikaanse rabbinaat” (Meyer 1988: 290). Het beeld dat niet-Joden hadden van de Joodse houding tegenover gemengde huwelijken was aldus sterk geworteld in de realiteit.

     De Joodse tendens tot endogamie leidde tot anti-Joodse vijandigheid tijdens de Congresdebatten in 1924. Twee andere thema’s die eerder in deze trilogie zijn besproken waren echter veel belangrijkere oorzaken voor anti-Joodse sentimenten: Velen dachten dat de Joodse immigranten uit Oost-Europa niet te assimileren waren en dat zij er een aparte cultuur op nahielden (zie SAID: hoofdstuk 2); zij werden er ook van verdacht oververtegenwoordigd te zijn in radicale politieke bewegingen (zie hoofdstuk 3).

     Zowel Joodse als niet-Joodse publicaties maakten gewag van het radicalisme onder de Joodse immigranten. In een redactioneel commentaar van The American Hebrew stond: “[W]e moeten niet vergeten dat de immigranten uit Rusland en Oostenrijk uit landen zullen komen die geteisterd zijn door het bolsjewisme. Er zal een grondige inspanning nodig zijn om goede burgers van hen te maken” (in Neuringer 1971: 165). Het feit dat de Joodse immigranten uit Oost-Europa werden beschouwd als “besmet met het bolsjewisme… onpatriottisch, vreemd, niet te assimileren” leidde tot een golf van antisemitisme in de jaren twintig en leidde tot de toenmalige restrictieve immigratiewetgeving (Neuringer 1971: 165). Uit Sorins (1985: 46) onderzoek naar geïmmigreerde Joodse radicale activisten blijkt dat meer dan de helft van hen betrokken was geweest bij radicale politiek in Europa voordat ze emigreerden. Van degenen die na 1900 waren geïmmigreerd, was 69 procent actief geweest in radicale politieke bewegingen. Joodse bladen waarschuwden voor het mogelijke antisemitisme dat de linkse denkbeelden van de Joodse immigranten zouden kunnen veroorzaken. De officiële Joodse gemeenschap deed “een bijna wanhopige… poging om de Jood als honderd procent Amerikaans af te schilderen” door bijvoorbeeld patriottische praalvertoningen te organiseren op nationale feestdagen en door te proberen de immigranten Engels te leren (Neuringer 1971: 167).161

     In het licht van de immigratiedebatten is het belangrijk om te weten dat in de jaren twintig de meerderheid van de leden van de Socialist Party (de Amerikaanse socialistische partij) immigranten waren en dat een “overweldigend” (Glazer 1961: 38, 40) percentage van de CPUSA (de Amerikaanse communistische partij) bestond uit recente immigranten, onder wie een wezenlijk aantal Joden. Zelfs in juni 1933 bestond het ledenbestand van de CPUSA nog voor 70 procent uit allochtonen (Lyons 1982: 72-73). In Philadelphia bestond de communistische partij voor 90 procent uit allochtonen en 72,2 procent van de leden van de CPUSA waren kinderen van Joodse immigranten die in de late negentiende en de vroege twintigste eeuw naar de Verenigde Staten waren gekomen (Lyons 1982: 71).

 

Joodse anti-restrictionistische activiteiten, 1924-1945

 

     Ook na de invoering van de wet van 1924 bleven Joden een belangrijke rol spelen in het Amerikaanse immigratiebeleid. Joodse groepen waren voornamelijk gekant tegen het quotasysteem dat was gebaseerd op nationale origine. In 1927 schreef een schrijver voor de Jewish Tribune bijvoorbeeld: “[W]e… beschouwen alle maatregelen om de immigratie te reguleren volgens nationaliteit als onlogisch, onrechtvaardig en on-Amerikaans” (in Neuringer 1971: 205). In de jaren dertig was de meest uitgesproken criticus van verdere immigratiebeperkingen (die voornamelijk voortkwamen uit de bezorgdheid dat immigratie de economische problemen tijdens Grote Depressie zou verergeren) de afgevaardigde Samuel Dickstein. Na Dickstein’s aanvaarding van het voorzitterschap van de commissie voor Immigratie voor het Huis van Afgevaardigden in 1931 waren de restrictionisten niet langer in staat om de immigratiequota’s verder te verlagen (Divine 1957: 79-88). Joodse groepen waren de belangrijkste tegenstanders van immigratiebeperking en de belangrijkste pleitbezorgers van een soepelere wetgeving in de jaren dertig; hun tegenstanders benadrukten de economische consequenties van immigratie in een tijd van hoge werkloosheid (Divine 1957: 85-88). Tussen 1933 en 1938 diende de afgevaardigde Dickstein een aantal wetsvoorstellen in om meer vluchtelingen uit nazi-Duitsland op te nemen. De voorstellen werden voornamelijk gesteund door Joodse organisaties, maar de restrictionisten zegevierden (Divine 1957: 93). In de jaren dertig kwam de tegenstand tegen het veranderen van de immigratiewetten vooral voort uit de bezorgdheid dat de Joodse immigranten politiek radicaal waren en niet geassimileerd konden worden. Ook was men bezorgd dat de immigranten ontwricht waren door het nationaal-socialisme (Breitman & Kraut 1987). Daarnaast “overheersten in de jaren dertig de beschuldigingen dat de Joden in Amerika loyaler waren aan hun stam dan aan hun land” (Breitman & Kraut 1987: 87). Alle partijen beseften dat de bevolking afkerig was van veranderingen in het immigratiebeleid en in het bijzonder van Joodse immigratie. In 1939 werden er hoorzittingen gehouden over het wetsvoorstel om 20.000 Duitse kindvluchtelingen toe te laten. Vanwege de afkeer van Joodse immigratie, benadrukte men niet dat het voornamelijk om Joodse kinderen ging. Het wetsvoorstel verwees naar mensen “van ieder ras en geloof die lijden onder de omstandigheden die hen ertoe dwingen om hun toevlucht te zoeken in andere landen.”162 Het wetsvoorstel vermeldde niet dat Joden het meeste voordeel van de wetgeving zouden hebben en getuigen die voorstander waren van het wetsvoorstel benadrukten dat niet meer dan ongeveer 60 procent van de kinderen Joods zou zijn. De enige persoon die zichzelf presenteerde als “een lid van het Joodse ras” en die voorstander van het wetsvoorstel was, was “een kwart katholiek en drie kwart Joods.” Hij had protestantse en katholieke neefjes en nichtjes en hij was afkomstig uit het zuiden van de VS, een bastion van sentimenten tegen immigratie.163

     De tegenstanders van het wetsvoorstel dreigden daarentegen bekend te maken dat er al bijzonder veel Joden binnen het quotasysteem werden toegelaten – iets wat vermoedelijk wijst op het “virulente en alomtegenwoordige” antisemitisme onder de Amerikaanse bevolking (Breitman & Kraut 1987: 80). Tegenstanders merkten op dat de immigranten die dankzij het wetsvoorstel het land binnen zouden mogen “overwegend van het Joodse ras zouden zijn,” en een getuige verklaarde “dat het vanzelfsprekend is, dat het Joodse volk het meest profiteert van deze wetgeving” (in Divine 1957: 100). De restrictionisten wezen op de slechte economische toestand in de VS. Zo verwezen zij geregeld naar president Roosevelt die in zijn tweede inaugurele rede had verklaard dat “een derde van de natie slecht behuisd, slecht gekleed, slecht gevoed” is. Ook verwees men naar de grote aantallen behoeftige kinderen die al in de Verenigde Staten waren. De restrictionisten waren echter overwegend bezorgd dat de anti-restrictionisten met het wetsvoorstel opnieuw precedenten probeerden te scheppen om de wet van 1924 te ondermijnen. Francis Kinnecutt, de voorzitter van de Allied Patriotic Societies, benadrukte bijvoorbeeld dat de wet van 1924 de etnische samenstelling van het land weerspiegelde. De nieuwe wetgeving zou een precedent zijn “voor een onwetenschappelijke wetgeving waarbij bepaalde volken worden voorgetrokken, dankzij de druk van buitenlandse nationalistische of raciale groepen. De wet zou niet in overeenstemming zijn met de behoeften en de verlangens van het Amerikaanse volk.”164

     Wilbur S. Carr en andere beambten van het ministerie van Buitenlandse Zaken speelden een belangrijke rol bij het beperken van de toegang van Joodse vluchtelingen uit Duitsland in de jaren dertig. De staatssecretaris van Buitenlandse Zaken William Philips was een antisemiet die behoorlijk wat invloed uitoefende op het immigratiebeleid van 1933 tot 1936 (Breitman & Kraut 1987: 36). Gedurende de periode tot het eind van de Tweede Wereldoorlog waren pogingen om Joodse immigranten op te nemen grotendeels onsuccesvol vanwege een onbuigzaam Congres en de activiteiten van bureaucraten, met name van degenen op het ministerie van Buitenlandse Zaken. Men bleef immigranten weigeren, ook al wist men dat de nazi’s Joden vervolgden. De openbare discussie in periodieken zoals The Nation (19 november 1938) en The New Republic (23 november 1938) beweerde dat het restrictionisme voortkwam uit antisemitisme, terwijl degenen die tegen de immigratie van grote aantallen Joden waren, redeneerden dat hun toelating zou leiden tot meer antisemitisme. Henry Pratt Fairchild (1939: 344) was een restrictionist en hij stond uiterst kritisch tegenover Joden in het algemeen (zie Fairchild 1947). Hij benadrukte de “krachtige xenofobe en antisemitische stroom die vlak onder de oppervlakte van de Amerikaanse publieke geest loopt en die klaar is om tot een gewelddadige uitbarsting te komen bij een geringe provocatie.” De publieke opinie bleef gekant tegen een verhoging van de quota voor Europese vluchtelingen: Een opiniepeiling in 1939 in het blad Fortune (april 1939) toonde aan dat 83 procent ‘tegen’ antwoordde op de volgende vraag: “Als u een Congreslid zou zijn, zou u dan voor of tegen een wetsvoorstel stemmen om de deuren van de Verenigde Staten open te zetten voor een groter aantal Europese vluchtelingen, dan dat er nu binnenkomt onder onze immigratiequota’s?” Minder dan 9 procent stemde ‘voor’ en de rest van de ondervraagden had geen mening.

 

Joodse anti-restrictionistische activiteiten, 1946-1952

 

     Hoewel de Joodse belangen werden gedwarsboomd door de wet van 1924, “bleef het discriminerende karakter van de wet Reed-Johnson een doorn in het oog van de Joodse openbare opinie” (Neuringer 1971: 196). In die periode wakkerde een artikel van Will Maslow (1950) in Congress Weekly opnieuw het geloof aan dat de restrictieve immigratiewetten bewust Joden viseerden: “Slechts één soort wetgeving is niet ondergeschikt aan grondwettelijke garanties en dat is de immigratiewetgeving die vreemdelingen in het buitenland betreft. En zelfs hier heeft men de vijandige houding tegenover Joodse immigratie moeten verhullen met een ingewikkeld quotasysteem, dat immigranten selecteert op grond van hun geboorteplaats in plaats van op hun religie.”

     Tijdens de immigratiedebatten na de Tweede Wereldoorlog werd duidelijk dat het veranderen van de etnische balans van de Verenigde Staten voor Joden een belangrijk punt was. In 1948 stuurde het AJCommittee een verklaring naar een subcommissie van de Senaat, waarin stond dat immigratie geen kwestie was van materieel gewin voor de VS. In de verklaring werd ook de Amerikaanse toewijding aan de immigratie van alle rassen benadrukt: “Amerikanisme moet niet worden afgemeten aan de naleving van de wet, of geestdrift voor onderwijs, of geletterdheid of enige kwaliteit waarin de immigranten de autochtonen misschien overtreffen. Amerikanisme is de geest achter de verwelkoming die Amerika traditioneel heeft geboden aan mensen van alle rassen, alle religies, alle nationaliteiten” (in Cohen 1972: 369).

     In 1945 diende afgevaardigde Emanuel Celler een wetsvoorstel in dat de uitsluiting van Chinezen moest opheffen door symbolische quota’s voor Chinezen in te voeren. In 1948 veroordeelde het AJCommittee raciale quota’s voor Aziaten (Divine 1957: 155). Joodse groepen stonden daarentegen onverschillig of zelfs vijandig tegenover de immigratie van niet-Joden uit Europa (inclusief Zuid-Europa) in de periode na 1945 (Neuringer 1971: 356, 367-369, 383). Zo legden Joodse woordvoerders geen getuigenis af tijdens de eerste reeks hoorzittingen over een noodwet om een beperkt aantal Duitse, Italiaanse, Griekse en Nederlandse immigranten het land in te laten, naast mensen die het communisme waren ontvlucht en een klein aantal Polen, Aziaten en Arabieren. Toen er uiteindelijk wel enkele Joodse woordvoerders getuigden (deels omdat er een paar Joden waren onder de groep die het communisme was ontvlucht), maakten ze van de gelegenheid gebruik om eens te meer de nationale oorsprongsbepalingen van de wet van 1924 te veroordelen.

     De Joodse tegenstand tegen immigratiebeperking kwam in het naoorlogse tijdperk gedeeltelijk voort uit pogingen om precedenten te scheppen waardoor het quotasysteem werd omzeild en gedeeltelijk uit pogingen om de immigratie van Joden uit Oost-Europa te vergroten. Het Citizens Committee on Displaced Persons pleitte voor wetgeving om binnen een periode van vier jaar 400.000 vluchtelingen toe te laten buiten het quotasysteem om. Die organisatie had 65 personeelsleden en werd voornamelijk gefinancierd door het AJCommittee en andere Joodse contribuanten (zie Cong. Rec. 15 oktober 1949: 14647-14654; Neuringer 1971: 393). Getuigen die tegen de wetgeving waren, klaagden over het feit dat het voorstel een poging was om de etnische balans van de Verenigde Staten te verstoren, terwijl de wet van 1924 er juist op was gericht om die balans in stand te houden (Divine 1957: 117). Uiteindelijk behartigde het wetsvoorstel dat de subcommissie naar buiten bracht geen Joodse belangen. In het voorstel was namelijk een stopzettingdatumeen Joodse belangen, omdat het een 'ne 1957: 117).de Staten te verstorenoor het AJCommittee en andere Joodse  vastgelegd, waarmee de Joden werden uitgesloten die na de Tweede Wereldoorlog vanuit Oost-Europa waren geïmmigreerd, inclusief de Joden die het Poolse antisemitisme waren ontvlucht. De subcommissie van de Senaat “beschouwde het wegtrekken van Joden en andere vluchtelingen uit Oost-Europa na 1945 als een kwestie van ondergeschikt belang. Daarnaast suggereerde de subcommissie dat die exodus een geplande migratie was, die op touw was gezet door Joodse agentschappen in de Verenigde Staten en in Europa” (Senate Rep. No. 950 [1948]: 15-16).

     Joodse afgevaardigden leidden de aanval op het wetsvoorstel (Divine 1957: 127). Afgevaardigde Emanuel Celler noemde het “erger dan helemaal geen wetsvoorstel. Het is alleen bedoeld voor de uitsluiting van... Joden” (in Neuringer 1971: 298; zie ook Divine 1957: 127). Toen hij het wetsvoorstel met tegenzin ondertekende, merkte president Truman op dat de immigratiestop na 1945 “ontheemde personen van het joodse geloof discrimineert op een harteloze manier” (Interpreter Releases 25 [21 juli 1948]: 252-254). Senator Chapman Revercomb merkte daarentegen op, dat “het zeker niet de bedoeling is om mensen omwille van hun geloof of hun ras uit te zonderen en zeker niet om hen te discrimineren. De echte ontheemden die het langst in kampen hebben gezeten en voorrang hebben worden echter afzonderlijk beschouwd” (Cong. Rec., 26 mei 1948: 6793). In zijn analyse concludeert Divine (1957: 143) dat

 

het uitgesproken motief van de restrictionisten, om de immigratie te beperken tot diegenen die tijdens de oorlog zijn ontheemd, een geldige uitleg is voor die maatregelen. De neiging van Joodse groepen om de uitsluiting van veel van hun geloofsgenoten toe te schrijven aan antisemitische vooroordelen is begrijpelijk. Door de zware beschuldigingen van discriminatie die tijdens de presidentiële campagne in 1948 werden geuit, ontstaat het vermoeden dat de noordelijke vleugel van de Democratische Partij die kwestie gebruikte om stemmen te winnen bij minderheidsgroepen. Truman  bekende dat de wet uit 1948 anti-katholiek was, nadat katholieke immigranten de toegang tot de VS werd geweigerd. Dat wijst erop dat politiek opportunisme een belangrijke rol speelde in de immigratiekwestie.

 

     In de nasleep van het wetsvoorstel bracht het Citizens Committee on Displaced Persons een rapport naar buiten, waarin stond dat het wetsvoorstel gekenmerkt werd door “haat en racisme”. Joodse organisaties verwierpen de wet unaniem (Divine 1957: 131). De verkiezingen van 1948 leidden tot een Democratische meerderheid in het Congres en tot de herverkiezing van Truman. Na de verkiezingen legde afgevaardigde Celler een wetsvoorstel voor zonder 1945 als stopzettingsdatum. Toen het wetsvoorstel echter was goedgekeurd in het Huis van Afgevaardigden, werd het in de Senaat gekelderd door de tegenstand van senator Pat McCarran. McCarran merkte op dat het Citizens Committee meer dan $800.000 had besteed bij het lobbyen voor het wetsvoorstel, met het resultaat dat “er van noord tot zuid en van oost tot west een campagne is gevoerd vol bedrog en leugen. Die campagne heeft vele maatschappelijk geëngageerde en welwillende burgers en organisaties misleid” (Cong. Rec. 26 april 1949: 5042-5043). Toen het wetsvoorstel was gekelderd verhoogde het Citizens Committee zijn uitgaven tot meer dan $1.000.000, waarna er een nieuw wetsvoorstel werd aangenomen. Het voorstel werd ingediend door afgevaardigde Celler en had als nieuwe stopzettingsdatum 1949. Daardoor werden niet langer Joden gediscrimineerd, maar voornamelijk etnische Duitsers die uit Oost-Europa waren verdreven. Het immigratiedebat nam vanwege het wetsvoorstel een vreemde wending, omdat de restrictionisten de anti-restrictionisten nu beschuldigden van etnische vooroordelen (e.g., senator Eastland, Cong. Rec. 5 april 1950: 2737; senator McCarran, Cong. Rec. 5 april 1950: 4743).

     Toen de wet McCarran-Walter in 1952 werd ingevoerd, bleven Joodse organisaties heftig protesteren tegen de voortzetting van de bepalingen van de wet uit 1924, die de immigratiequota’s koppelden aan de nationale herkomst van de immigranten (Neuringer 1971: 337 ff). Hun protesten hielden aan, terwijl er geen antisemitische uitbarstingen plaatsvonden in andere delen van de wereld, waardoor er geen onmiddellijke noodzaak bestond om Joodse immigranten op te nemen. Ook was de staat Israël inmiddels gesticht als een veilige thuishaven voor Joden. Toen de appelrechter Simon H. Rifkind namens een breed scala van Joodse organisaties getuigde tegen het wetsvoorstel McCarran-Walter, wees hij er met nadruk op dat de Joodse visie op immigratiewetgeving niet voortvloeide uit “de toestand van onze geloofsgenoten, maar uit het effect dat immigratie- en naturalisatiewetten hebben op de stemming en de kwaliteit van het Amerikaanse leven hier in de VS.”165 In zijn getuigenis verwees hij naar de internationale situatie en met name naar het bestaan van Israël als een toevluchtsoord voor Joden. Zijn redevoering was ingekleed met “democratische principes en het doel van internationale vriendschap” (Cohen 1972: 368), wat impliceert dat de principes van de democratie een etnische diversiteit vereisten (een visie die Joodse intellectuele activisten zoals Sidney Hook [1948, 1949; zie hoofdstuk 6] destijds verkondigden). Rifkinds uitspraken impliceren ook dat de goede verhoudingen met andere landen afhingen van de Amerikaanse bereidheid om hun burgers als immigranten op te nemen. “De uitvoering van [het wetsvoorstel McCarran-Walter] zal de acties van de VS ernstig belemmeren. We zijn namelijk betrokken in een oorlog voor de harten en geesten van mannen. De vrije naties van de wereld kijken naar ons voor morele en spirituele versterking in een tijd waarin het geloof dat de mens drijft, even belangrijk is als de macht die zij uitoefenen.”166

     In de wet McCarran-Walter werd raciale afkomst expliciet opgenomen als criterium. Op die manier wilde men ervoor zorgen dat Aziatische immigranten binnen de symbolische quota’s voor Aziaten de VS zouden binnenkomen, ongeacht waar zij waren geboren. Herbert Lehman was een senator uit New York en de belangrijkste tegenstander van immigratiebeperking in de Senaat in de jaren vijftig (Neuringer 1971: 351). Tijdens de debatten over het wetsvoorstel McCarran-Walter beweerde hij dat immigranten uit Jamaica van Afrikaanse origine onder de quota voor Engeland zouden moeten vallen en hij verklaarde dat het wetsvoorstel tot wrok zou leiden onder de Aziaten (Neuringer 1971: 346, 356). De afgevaardigden Celler en Javits, de leiders van de anti-restrictionisten in het Huis van Afgevaardigden, deden vergelijkbare uitspraken (Cong. Rec. 23 april 1952: 4306, 4219). De tegenstand tegen immigratiequota’s op basis van nationale origine was er niet alleen op gericht om de immigratie van Joden te bevorderen, maar ook om de Amerikaanse grenzen te openen voor alle raciale en etnische groepen in de wereld. Hetzelfde gebeurde tijdens de immigratiedebatten in de negentiende eeuw.

     In het rapport van de subcommissie die de wet McCarran behandelde stond dat “de bevolking in de VS sinds 1877 is verdrievoudigd, terwijl de Joodse bevolking in dezelfde periode is vertwintigvoudigd” (Senate Rep. No. 1515 [1950]: 2-4). Uit het rapport blijkt dat men bezorgd was om het behoud van de etnische status quo en ook het belang van Joodse kwesties in die periode komt in het rapport naar voren. Het wetsvoorstel bevatte ook de bepaling dat genaturaliseerde burgers automatisch hun burgerschap verloren, wanneer ze vijf jaar lang onafgebroken in het buitenland verbleven. Volgens Joodse organisaties was antizionisme het motief voor die bepaling: “Uit de verklaringen van regeringsfunctionarissen tijdens de hoorzittingen… bleek dat de bepaling voortkwam uit het verlangen om genaturaliseerde Amerikaanse Joden ervan te weerhouden om deel te nemen aan een veel gekoesterd ideaal. Sommige functionarissen beschouwden zo een deelname als ongewenst, omdat het een inbreuk zou vormen op het Amerikaanse beleid.”167

     Het rapport van de subcommissie benadrukte dat de wet van 1924 onder meer het doel had om “de immigratie uit Zuid- en Oost-Europa te beperken, teneinde een overwicht van personen van Noordwest-Europese origine in de gehele bevolking te handhaven”. In het rapport stond echter wel dat dit doel geen “enkele theorie over noordse superioriteit” impliceerde (Senate Rep. No. 1515 [1950]: 442, 445-446). Met het rapport bevestigde de subcommissie opnieuw de logica van de restrictionisten in de jaren twintig. Het betoog wees voornamelijk op de “vergelijkbare culturele achtergrond” van toekomstige immigranten, wat inhoudt dat men de theorieën over cultureel pluralisme verwierp (Bennett 1966: 133). Net als in 1924 werden theorieën over noordse superioriteit verworpen, maar in tegenstelling tot 1924 werd er geen gewag gemaakt van het legitieme etnische zelfbelang van de Noordwest-Europese volken. Dat was mogelijk het resultaat van de leer van Franz Boas, die het idee van etnische belangen verwierp.

 

     Zonder geloof te hechten aan enige noordse superioriteitstheorie, gelooft de subcommissie dat de nationale oorsprongsformule een rationele en logische methode was om de aantallen immigranten terug te brengen, zodat de sociologische en culturele balans in de Amerikaanse bevolking behouden bleef. De commissie gaf ongetwijfeld de voorkeur aan de volken uit de landen van Noord- en West-Europa en niet aan die van Zuid- en Oost-Europa. De subcommissie vindt dat de volken die de grootste bijdrage leverden aan de ontwikkeling van dit land het volste recht hadden om te beslissen dat het land niet langer verder gekoloniseerd diende te worden. Daarom is niet besloten om verdere immigratie slechts te beperken, maar wel om immigranten toe te laten die volgens de subcommissie beter te assimileren zijn, omdat hun culturele achtergrond overeenkomt met die van het belangrijkste deel van onze bevolking. (Sen. Rep. No. 1515, 82ste Cong., 2de Zitting, 1950: 455)

 

     Het valt op dat de beweegredenen van Joodse woordvoerders die tegen immigratiebeperking protesteerden in de periode tussen 1946 en 1952, verschilden van die van andere progressieve groepen. In het volgende fragment wijs ik op de getuigenis van de rechter Simon H. Rifkind voor het Congres. Hij vertegenwoordigde een breed scala van Joodse organisaties tijdens de hoorzittingen voor de wet McCarran-Walter in 1951.168

     1. Mensen uit alle raciale en etnische groepen zouden moeten immigreren:

 

Volgens ons is het amerikanisme de geest achter de verwelkoming die Amerika traditioneel heeft geboden aan mensen van alle rassen, alle religies, alle nationaliteiten. Het amerikanisme is een tolerante manier van leven die ons werd nagelaten door mensen die sterk van elkaar verschilden in religie, raciale achtergrond, scholing en afstamming. Zij besloten samen om al die dingen te vergeten en om niet aan een nieuwe buur te vragen waar hij vandaan komt, maar alleen wat hij kan doen en wat zijn houding tegenover zijn medemens is. (p. 566)

 

     2. Het totale aantal immigranten zou moeten worden gemaximaliseerd binnen de economische en politieke beperkingen: “De regulatie [van immigratie] is de regulatie van een aanwinst, niet van een risico” (p. 567). Rifkind benadrukte enkele keren dat ongebruikte quota’s het totale aantal immigranten beperkte en dat beschouwde hij als een zeer slechte zaak (e.g., p. 569).

     3. Immigranten zouden niet moeten worden beschouwd als economische activa die alleen worden geïmporteerd om de behoeftes van de Verenigde Staten te vervullen:

 

     Als we louter kijken naar [selectieve immigratie] vanuit het oogpunt van de Verenigde Staten en nooit vanuit het oogpunt van de immigrant, dan zou ik zeggen dat we – tot op zekere hoogte – immigranten moeten gebruiken voor onze huidige behoeftes. We moeten van ons immigratieprobleem echter geen middel maken om arbeidskrachten aan te trekken. Ik vind niet dat we economische producten verwerven, wanneer we immigranten het land binnenlaten. We laten mensen toe die gezinnen zullen stichten en kinderen zullen opvoeden. Hun kinderen zullen misschien succesvol zijn – daarop hopen we tenminste en daarvoor bidden wij. Volgens mij hebben wij, als wij een tekort blijken te hebben aan een bepaalde begaafdheid, het recht om voor een klein deel van de immigrantenstroom te zeggen: “Laat ons er op uit gaan en naar hen zoeken.” Dat moeten wij doen als het nodig is, maar dat moet niet de overheersende gedachte worden. (p. 570)

 

     De tegenstand tegen het idee dat immigranten op de eerste plaats nuttige arbeidskrachten moesten zijn, kwam overeen met de langdurige Joodse tegenstand tegen de alfabetiseringstoets als criterium voor immigranten. Die tegenstand kwam op gang in de late negentiende eeuw en duurde voort, totdat er een alfabetiseringstoets werd ingevoerd in 1917.

     Rifkind beweerde in zijn getuigenis niet dat het immigratiebeleid was gebaseerd op de theorie dat het noordse ras superieur was. Noordse superioriteit bleef echter een belangrijk thema voor andere Joodse groepen en met name voor het AJCongress, dat pleitte voor de immigratie van alle etnische groepen. Het AJCongress besteedde in zijn verklaring veel aandacht aan de stelling dat de wet van 1924 was gebaseerd op de noordse superioriteitstheorie. Rifkind wees – verrassend genoeg – op de traditionele Amerikaanse openheid voor alle etnische groepen. Het AJCongress benadrukte daarentegen dat vele groepen langdurig werden buitengesloten, nog vóór die rassentheorieën werden ontwikkeld. In de verklaring wees de organisatie op de Chinese Exclusion Act van 1882, de ‘Gentlemen’s Agreement’ met Japan van 1907 die de immigratie van Japanse arbeiders beperkte en de uitsluiting van andere Aziaten in 1917. Het AJCongress gaf in zijn verklaring aan dat de wet van 1924 er in was geslaagd de etnische balans van de Verenigde Staten – zoals die bestond tijdens de volkstelling van 1920 – te behouden. Volgens de verklaring was “de doelstelling [van de wet van 1924] waardeloos. Er is niets onaantastbaars aan de bevolkingssamenstelling van 1920. Het zou dwaas zijn om te denken dat wij in dat jaar het hoogtepunt van etnische perfectie zouden hebben bereikt.”169 Daarnaast verdedigde het AJCongress, in navolging van Horace Kallen’s multiculturele ideaal, in zijn verklaring “de stelling van de culturele democratie. In een dergelijke democratie zouden alle groepen ,‘zowel meerderheden als minderheden…, beschikken over het recht om anders te zijn en over de verantwoordelijkheid om te zorgen dat hun verschillen niet strijdig zouden zijn met het Amerikaanse volk als geheel.’”170

     De Congress Weekly – een publicatie van het AJCongress – hekelde in die periode geregeld de nationale oorsprongsquota’s. Die quota’s waren volgens het blad gebaseerd op de “mythe dat er superieure en inferieure rassen bestaan” (17 oktober 1955: 3). In het blad werd ook gepleit voor immigratie op basis van “noodzaak en andere criteria die niets te maken hebben met ras of nationale origine” (4 mei 1953: 3). Het AJCongress maakte voornamelijk bezwaar tegen de stelling dat de etnische status quo die door de wet van 1924 werd voorgeschreven, niet zou moeten veranderen (e.g., Goldstein 1952a: 6). De nationale oorsprongsformule “is nu ongehoord… daar onze nationale ervaring stellig heeft aangetoond dat onze kracht juist ligt in de diversiteit van onze volkeren” (Goldstein 1952b: 5).

     Zoals eerder is aangegeven, zijn er enkele aanwijzingen dat de wet van 1924 en het restrictionisme van de jaren dertig deels werden veroorzaakt door antisemitische opvattingen. In het immigratiedebat dat tijdens de jaren vijftig zowel vóór als na de invoering van de wet McCarran-Walter werd gevoerd, kwamen de termen antisemitisme en anti-communisme ook geregeld voor. De restrictionisten wezen er vaak op dat meer dan negentig procent van de Amerikaanse communisten een Oost-Europese achtergrond had. De restrictionisten deden veel moeite om immigratie uit Oost-Europa te verhinderen en deportatieprocedures te vereenvoudigen, om zo communistische subversie te voorkomen. De meeste Joodse immigranten kwamen ook uit Oost-Europa en Joden waren bovengemiddeld vertegenwoordigd onder de Amerikaanse communisten. Dat had tot gevolg dat die kwesties aan elkaar werden gekoppeld en die situatie leende zich voor uitgebreide antisemitische samenzweringstheorieën over de Joodse rol in de Amerikaanse politiek (e.g., Beaty 1951). In het Congres legde de afgevaardigde John Rankin, een notoire antisemiet, zonder expliciet naar Joden te verwijzen de volgende verklaring af:

 

     Ze jammeren over discriminatie. Weet u wie er wordt gediscrimineerd? De blanke christenen in Amerika, degenen die deze natie schiepen… Ik spreek zowel over de blanke christenen van het noorden als van het zuiden…

     Communisme is een rassenkwestie. Een raciale minderheid nam de macht over in Rusland en in al zijn satellietstaten, zoals Polen, Tsjecho-Slowakije en vele andere landen die ik hier zou kunnen noemen.

     Zij zijn in de afgelopen jaren uit nagenoeg ieder Europees land verdreven. Als zij in dit land rassenproblemen blijven veroorzaken en proberen hun communistische programma op te dringen aan het christelijke Amerikaanse volk, dan valt nog te bezien wat er hier met hen zal gebeuren. (Cong. Rec. 23 april 1952: 4320)   

 

     In die periode probeerden reguliere Joodse organisaties uit alle macht het stereotype van de Joodse communist uit te bannen en een beeld van Joden als progressieve anti-communisten te ontwikkelen (Svonkin 1997). “De strijd tegen het stereotype van de communistische Jood werd bijna een obsessie voor Joodse leiders en opiniemakers in heel Amerika” (Liebman 1979: 515). (Het volgende voorbeeld toont aan hoe gebruikelijk dat stereotype was: Toen de niet-Joodse antropologe Eleanor Leacock in 1944 door de FBI werd gescreend, werd haar vrienden gevraagd of ze met Joden omging. De FBI wilde zo haar relaties met politieke radicalen in kaart te brengen [Frank 1997: 738].) Het AJCommittee deed erg zijn best om de houding van de Joodse gemeenschap te veranderen, door aan te tonen dat het beter was voor de Joodse belangen om de Amerikaanse democratie te steunen, in plaats van het Sovjetcommunisme (e.g., door de nadruk te leggen op antisemitisme in de Sovjet-Unie en op de steun aan tegenstanders van Israël in de periode na de Tweede Wereldoorlog) (Cohen 1972: 347 ff).171 Alhoewel het AJCongress toegaf dat het communisme een bedreiging vormde, nam de groep een “anti-anticommunistische” houding aan door de inbreuken op de burgerlijke vrijheden te veroordelen. Die inbreuken kwamen voort uit de toenmalige anti-communistische wetgeving. Het AJCongress was daarom “hooguit een terughoudende en onenthousiaste deelnemer” (Svonkin 1997: 132) binnen de Joodse beweging die een overtuigend anti-communistisch imago probeerde op te bouwen in die periode een houding die de sympathieën van veel leden weerspiegelde. Het ledenbestand van het AJCongress bestond toen voornamelijk uit Oost-Europese immigranten van de tweede en derde generatie.

     Die radicale Joodse subcultuur en haar banden met het communisme kwamen duidelijk naar voren tijdens rellen in Peekskill in de staat New York in 1949. Peekskill was een zomerbestemming voor ongeveer 30.000 overwegend Joodse vaklieden die waren aangesloten bij socialistische, anarchistische en communistische gemeenschappen die in de jaren dertig waren opgericht. De directe aanleiding voor de rellen was een concert van de openlijke communist Paul Robeson dat werd gesponsord door het Civil Rights Congress, een pro-communistische groep die door de Amerikaanse minister van Justitie als subversief was gebrandmerkt. De relschoppers maakten antisemitische opmerkingen in een tijd dat de Joodse rol in het communisme bijzonder goed zichtbaar was de banden tussen Joden en het communisme bijzonder duidelijk waren. Het resultaat daarvan was dat het AJCommittee een imago-managementoperatie op touw zette, waarin het antisemitische karakter van het voorval werd geminimaliseerd een voorbeeld van de quarantainemethode in de Joodse politieke strategie (zie SAID: hoofdstuk 6 voetnoot 14). Die strategie botste met de aanpak van andere groepen zoals het AJCongress en de ACLU. In hun verslag schreven zij het geweld toe aan antisemitische vooroordelen en wezen zij er op dat de slachtoffers hun burgerlijke vrijheden hadden verloren omwille van hun communistische sympathieën.

     Wat de Amerikaanse Joodse leiders bijzonder veel zorgen baarde, was de arrestatie en veroordeling van Julius en Ethel Rosenberg vanwege spionage. Linkse aanhangers van de Rosenbergs, onder wie veel Joden, probeerden de zaak af te schilderen als een geval van antisemitisme. Een belangrijke commentator zei: “Het lynchen van deze twee onschuldige Amerikaanse Joden zal – tenzij het Amerikaanse volk het voorkomt – het signaal vormen voor een golf van Hitlerachtige genocidale aanvallen op het Joodse volk in de Verenigde Staten” (in Svonkin 1997: 155). Die linkse organisaties deden hun best om hun uitleg te laten doorklinken in de heersende Joodse opinie (Dawidowicz 1952). Door dat te doen, zorgden zij er echter voor dat de Joodse identiteit van de Rosenbergs en de band tussen Joden en het communisme nog duidelijker werd. De Joodse elite deed haar uiterste best om het maatschappelijke stereotype van Joodse subversie en ontrouw te wijzigen. Het AJCommittee deed op vergelijkbare wijze een poging om het communisme aan te klagen, door commentaar te geven op de rechtzaak tegen Rudolph Slansky en zijn Joodse collega’s in Tsjecho-Slowakije. Dat proces maakte deel uit van de antisemitische zuiveringen van de Joodse communistische elites in Oost-Europa na de Tweede Wereldoorlog. Het proces was compleet analoog aan vergelijkbare gebeurtenissen in Polen, die worden besproken door Schatz (1991) en in hoofdstuk 3. Het AJCommittee verklaarde: “Het proces van Rudolph Slansky, een afvallige Jood en zijn collega’s, die het Jodendom hebben verraden door de communistische zaak te dienen, zou iedereen ervan bewust moeten maken dat het antisemitisme een openlijk communistisch beleidsinstrument is geworden. Het is ironisch dat deze mannen, die het Jodendom – dat vijandig staat tegenover het communisme – de rug hebben toegekeerd, nu worden gebruikt als een excuus voor de communistische antisemitische campagne” (in Svonkin 1997: 282n114).

     Joodse organisaties verleenden hun volledige medewerking aan het House Un-American Activities Committee en verdedigers van de Rosenbergs en andere communisten werden uit de belangrijkste Joodse organisaties verjaagd, alhoewel zij daar eerder welkom waren geweest. Een opvallend voorbeeld was de Jewish Peoples Fraternal Order (JPFO) die 50.000 leden telde en die ondergeschikt was aan de International Workers Order (IWO). De JPFO was door de Amerikaanse minister van Justitie op een lijst van subversieve organisaties gezet. Het AJCommittee wist lokale Joodse organisaties ertoe over te halen om de JPFO te royeren, een zet waartegen de JPFO zich fel verzette. Het AJCongress beschouwde zowel de JPFO als de American Jewish Labor Council – een organisatie die door communisten werd beheerst – niet langer als bevriende organisaties. Op vergelijkbare wijze distantieerden belangrijke Joodse organisaties zich van de Social Service Employees Union, een Joodse vakbond voor werknemers in Joodse organisaties. Die vakbond was kort daarvoor uit de overkoepelende vakbondsfederatie het Congress of Industrial Organizations gezet vanwege haar communistische sympathieën. 

     Joodse organisaties slaagden erin om individuele Joden een belangrijke rol te laten spelen bij de vervolging van de Rosenbergs. Toen zij schuldig waren bevonden, probeerden het AJCommittee en de American Civil Liberties Union publieke steun voor hen op te wekken (Ginsberg 1993: 121; Navasky 1980: 114 ff). Het tijdschrift Commentary, dat werd uitgegeven door het AJCommittee, “werd rigoureus bewerkt om ervoor te zorgen dat niets in zijn bladspiegel zou kunnen worden opgevat als pro-communistisch” (Liebman 1979: 516). In het tijdschrift verschenen artikels die opvielen door hun extreme anti-Sovjetretoriek.

     Desondanks hadden belangrijke Joodse organisaties zoals het AJCommittee, dat anti-communistisch was, vaak dezelfde mening over immigratie als de CPUSA. Zo veroordeelden bijvoorbeeld zowel het AJCommittee als de CPUSA de wet McCarran-Walter. Anderzijds speelde het AJCommittee een belangrijke rol bij het beïnvloeden van de aanbevelingen van de Commission on Immigration and Naturalization (PCIN) van president Truman. De PCIN gaf het advies om de veiligheidsvoorzieningen van de wet McCarran-Walter te versoepelen. Die aanbevelingen werden toegejuichd door de CPUSA omdat het belangrijkste doel van de veiligheidsmaatregelen was om communisten buiten te sluiten (Bennett 1963: 166). (Rechter Julius Rifkind veroordeelde de veiligheidsvoorzieningen van het wetsvoorstel eveneens tijdens de gezamenlijke hoorzitting over de wet McCarran Walter [zie p. 278].) Joden waren disproportioneel oververtegenwoordigd in de PCIN en in organisaties die het Congres beschouwde als communistische frontorganisaties die zich bezighielden met immigratiekwesties. De voorzitter van de PCIN was Philip B. Perlman en de staf van de commissie bestond voor een groot deel uit Joden. Uitvoerend directeur Harry N. Rosenfeld leidde de staf en de assistent van de uitvoerend directeur was Elliot Shirk. Het rapport van de commissie kreeg hartgrondig bijval van het AJCongres (zie Congress Weekly, 12 januari 1952: 3). De notulen werden gebundeld als het verslag Whom We Shall Welcome met de medewerking van afgevaardigde Emanuel Celler.

     In het Congres beschuldigde senator McCarran de PCIN ervan, communistische sympathisanten onder haar leden te hebben. Het House Un-American Activities Committee (HUAC) bracht een rapport naar buiten waarin stond dat “ongeveer een twintigtal communisten en een veel groter aantal mensen die herhaaldelijk bij bekende communistische ondernemingen betrokken waren hebben getuigd voor de commissie of verklaringen hebben afgelegd die in de notulen van de hoorzittingen zijn opgenomen... Noch in de notulen van de hoorzittingen, noch in het rapport wordt er ook maar een keer verwezen naar de werkelijke achtergrond van die personen” (House Rep. No. 1182, 85ste Cong., 1ste Zitting: 47). Het rapport verwees met name naar communisten die verbonden waren aan de American Committee for the Protection of Foreign Born (ACPFB), die werd geleid door Abner Green. Green, die Joods was, speelde een belangrijke rol bij die hoorzittingen en Joden waren over het algemeen disproportioneel oververtegenwoordigd onder de functionarissen en sponsors van de ACPFB (p. 13-21). HUAC leverde het bewijs dat de ACPFB nauwe banden had met de CPUSA en merkte op dat 24 personen die verbonden waren aan de ACPFB verklaringen hadden ondertekend die in het geschreven verslag van de PCIN waren opgenomen.

     Het AJCommittee was ook nauw betrokken bij de beraadslagingen van de PCIN. De organisatie legde getuigenis af en verstrekte gegevens en ander materiaal aan personen en organisaties die getuigden voor de PCIN (Cohen 1972: 371). Alle aanbevelingen van het AJCommittee werden opgenomen in het eindrapport (Cohen 1972: 371), waaronder de opvatting dat men niet op de eerste plaats naar het economische belang van immigranten moest kijken. Ook het idee van het AJCommittee om de nationale oorsprongswetgeving te schrappen werd opgenomen in het eindrapport van de PCIN, evenals het idee om de grenzen voor alle volken ter wereld te openen “volgens het principe ‘wie het eerst komt, die het eerst maalt’”. Het enige verschil was dat het rapport een lager aantal immigranten aanbeval dan het AJCommittee en andere Joodse organisaties hadden voorgesteld. Het AJCommittee deed dus veel meer dan enkel pleiten voor de immigratie van alle raciale en etnische groepen (er waren al symbolische quota voor Aziaten en Afrikanen opgenomen in de wet McCarran-Walter) om het totale aantal immigranten uit alle delen van de wereld te maximaliseren binnen het toenmalige politieke klimaat.

     De commissie (PCIN 1953: 106) merkte zelfs scherp op dat de wet van 1924 erin was geslaagd de raciale status quo te handhaven. De PCIN concludeerde echter ook dat het nationale oorsprongssysteem niet de belangrijkste hindernis was bij het veranderen van de raciale status quo, omdat er al grote aantallen immigranten buiten het quotasysteem waren binnengekomen en omdat de Noord- en West-Europese landen hun quota’s niet haalden. In het rapport stond dat het totale aantal immigranten het belangrijkste obstakel was bij het veranderen van de raciale status quo. De commissie beschouwde het veranderen van de raciale opmaak van de Verenigde Staten dus als een gewenst doel. Om dat doel te bereiken legde de PCIN zeer veel nadruk op de gewenstheid van toenemende aantallen immigranten (PCIN 1953: 42). Zoals Bennett (1963: 164) opmerkt, was de wet van 1924 die het totale aantal immigranten terugschroefde in de ogen van de PCIN “een zeer slechte zaak, omwille van de opvatting dat het ene ras net zo goed als het andere in aanmerking komt voor Amerikaans burgerschap of voor iets anders.”

     De verdedigers van de wet van 1952 omschreven de kwestie eveneens als een zaak van etnische oorlogvoering. Senator McCarran verklaarde dat de ontmanteling van het nationale oorsprongssysteem “in de loop van een of enkele generaties zou leiden tot een veranderde etnische en culturele samenstelling van deze natie” (in Bennett 1963: 185). Richard Arens, een lid van de congressionele staf, die een belangrijke rol had gespeeld bij de hoorzittingen over het wetsvoorstel McCarran-Walter en bij de activiteiten van HUAC, zei: “Dit zijn de critici die Amerika niet waarderen zoals het is en zoals het is geweest. Zij menen dat de etnische samenstelling van ons volk oneerlijk is. Zij zien liever een gelijkenis of een etnische verwantschap tussen ons en de vreemde volkeren die zij verkiezen en voor wie zij disproportioneel grotere immigratieprivileges proberen te verkrijgen” (in Bennett 1963: 186). Zoals Divine (1957: 188) opmerkt, overheersten de etnische belangen aan beide kanten. De restrictionisten pleitten impliciet voor de etnische status quo, terwijl de anti-restrictionisten explicieter waren in hun verlangen om de etnische status quo te veranderen, zodat hij overeen kwam met hun etnische belangen. De anti-restrictionistische retoriek was echter verpakt in universalistische en moralistische termen.

     De Joodse rol in de immigratiekwestie in die tijd viel ook op bij verschillende andere incidenten. In 1950 verklaarde een afgevaardigde van het AJCongress dat de voortzetting van het nationale oorsprongssysteem in welke vorm dan ook “een politieke en morele catastrofe zou zijn” (‘Revision of Immigration Laws’ Joint Hearings, 1950: 336-337). De nationale oorsprongsformule houdt in dat “personen die de kans om in dit land te leven willen benutten, zullen worden beoordeeld op hun ras, zoals runderen op een veemarkt en niet op basis van hun karakter of hun vaardigheden” (Congress Weekly 21 1952: 3-4). Divine (1957: 173) omschrijft het AJCongress als “de meer militante vleugel” van de oppositie, vanwege zijn onvoorwaardelijke tegenstand tegen elke vorm van nationale oorsprongsformule. Andere tegenstanders wilden enkel ongebruikte quota’s toebedelen aan Zuid- en Oost-Europa.

     Afgevaardigde Francis Walter wees op “het propaganda-offensief waaraan nu bepaalde leden van het American Jewish Congress deelnemen, die gekant zijn tegen de Immigratie- en Nationaliteitscode” (Cong. Rec. 13 maart 1952: 2283). Hij sprak met name over de activiteiten van Dr. Israel Goldstein, het hoofd van het AJCongress, die volgens de New York Times had veklaard dat de immigratie- en nationaliteitswet “een legislatieve stempel van inferioriteit [zou drukken] op alle mensen die niet van Angelsaksische origine zijn.” Vervolgens wees afgevaardigde Walter op de speciale rol die Joodse organisaties hadden gespeeld in de poging om speciale vaardigheden als basis van de Amerikaanse immigratiepolitiek te vervangen door familiehereniging. Nadat afgevaardigde Jacob Javits verklaarde dat de tegenstand tegen de wet “niet beperkt [was] tot de ene groep die de heer noemde” (Cong. Rec. 13 maart 1952: 2284), gaf Walter het volgende antwoord:

 

     Ik wil u er op wijzen dat dhr. Harry N. Rosenfeld, lid van de Displaced Persons Commission [en ook uitvoerend directeur van de PCIN; zie eerder] en toevallig een schoonbroer van een advocaat die al deze opschudding veroorzaakt, onlangs in een toespraak zei:

 

     Het wetsvoorstel is Amerika’s proces van Neurenberg.

     Het is racistisch en archaïsch, gebaseerd op een theorie dat mensen met een ander soort neuzen anders behandeld zouden moeten worden.

 

     Afgevaardigde Walter merkte vervolgens op dat alleen het AJCongress en de Association of Immigration and Nationality Lawyers vijandig stonden tegenover het hele wetsvoorstel. Die laatste organisatie werd “vertegenwoordigd door een advocaat die ook het American Jewish Congress bijstaat met advies en raadgevingen.” (Goldstein [1952b] zelf verklaarde: “Op het moment van de hoorzittingen over het wetsvoorstel van McCarran, was het American Jewish Congress de enige burgerlijke partij die openlijk tegenstand durfde te bieden tegen de nationale oorsprongsformule.”)

     Afgevaardigde Emanuel Celler antwoordde dat Walter “niet zo expliciet had mogen verwijzen naar de geloofsgemeenschap die zich tegen het wetsvoorstel verzet” (p. 2285). Afgevaardigde Walter was het eens met Celler’s commentaar, waarbij hij opmerkte dat “er andere uitstekende Joodse groepen zijn die het wetsvoorstel steunen.” Niettemin verzetten de belangrijkste Joodse organisaties, waaronder het AJCongress, de AJCommittee, de ADL, de National Council of Jewish Women en de Hebrew Immigrant Aid Society, zich wel degelijk tegen het wetsvoorstel (Cong. Rec. 23 april 1952: 4247). En toen rechter Simon Rifkind zich tijdens de gezamenlijke hoorzittingen uitsprak tegen het wetsvoorstel, benadrukte hij dat hij een breed scala van Joodse groeperingen vertegenwoordigde, “het complete amalgaam van religieuze en seculiere meningen binnen de Joodse groep, religieus gezien, van extreem-rechts tot extreem-links” (p. 563).172 Rifkind vertegenwoordigde een lange lijst van nationale en lokale Joodse groepen, waar naast de eerder genoemde organisaties ook de Synagogue Council of America, het Jewish Labor Committee, de Jewish War Veterans of the United States en 27 lokale Joodse raden uit het hele land deel van uitmaakten. De strijd tegen het wetsvoorstel werd bovendien geleid door Joodse Congresleden, onder wie met name Celler, Javits en Lehmann. Zij waren, zoals al eerder is vermeld, belangrijke leden van de ADL.

     Alhoewel hij het niet direct deed, wees afgevaardigde Walter duidelijk op de speciale Joodse rol in het immigratieconflict van 1952. De bijzondere rol van het AJCongress in de strijd tegen de wet McCarran-Walter was binnen de groep een bron van trots: Toen in 1965 de overwinning nabij was, stond er een redactioneel commentaar in de Congress bi-Weekly. Daarin stond dat het “een reden tot trots” was dat het hoofd van het AJCongress, rabbijn Israel Goldstein, “het doelwit was van afgevaardigde Walter in een aanval op de vloer van het Huis van Afgevaardigden, als de belangrijkste organisator van de campagne tegen de maatregelen die Walter mede steunde” (1 februari 1965: 3).

     De volgende woordenwisseling tussen afgevaardigde Celler en afgevaardigde Walter draagt bij aan het beeld dat er Joodse belangen meespeelden in de tegenstand tegen de wet McCarran-Walter. Celler zei: “De nationale oorsprongstheorie waarop onze immigratiewetgeving is gestoeld... [bespot] onze verklaringen die gebaseerd zijn op gelijke kansen voor alle volkeren, ongeacht hun ras, huidskleur of geloof.” Afgevaardigde Walter antwoordde: “Een grote bedreiging voor Amerika wordt gevormd door het feit dat zoveel deskundigen, onder wie deskundige Joden, krokodillentranen huilen zonder enige geldige reden” (Cong. Rec. 13 januari 1953: 372). In een commentaar op de kenmerken van de Joodse rol in de immigratiewetgeving merkte Richard Arens op: “Wat bijzonder is aan diegenen die het hardst roepen dat de wet van 1952 ‘discriminerend’ is en dat er dankzij die wet onvoldoende zogenaamde vluchtelingen het land binnen mogen, is dat zij zich verzetten tegen de toelating van de ongeveer een miljoen Arabische vluchtelingen die in erbarmelijke omstandigheden in kampen leven, nadat zij uit Israël zijn verdreven” (in Bennett 1963: 181).

     De wet McCarran-Walter werd goedgekeurd ondanks het veto van president Truman. Truman’s “vermeende partijdigheid ten gunste van de Joden was een favoriet doelwit van antisemieten” (Cohen 1972: 377). Voordat Truman zijn veto uitsprak, werd hij intensief onder druk gezet door lobby’s van “voornamelijk Joodse verenigingen” die tegen het wetsvoorstel waren. Intussen spoorden overheidsorganen, waaronder het ministerie van Buitenlandse Zaken (ondanks het anti-restrictionistische argument dat het wetsvoorstel catastrofale effecten zou hebben op de Amerikaanse buitenlandse politiek), Truman aan om het wetsvoorstel te tekenen (Divine 1957: 184). Bovendien benadrukten personen met een openlijk antisemitische houding, zoals John Beaty (1951), geregeld de Joodse inmenging in de toenmalige immigratiestrijd.     

 

 

Joodse anti-restrictionistische activiteiten, 1953-1965

 

     In deze periode verwees de Congress Weekly geregeld naar Joodse organisaties als de voorhoede van versoepelde immigratiewetten: In een redactioneel commentaar van 20 februari 1956 (p. 3) bijvoorbeeld, feliciteerde het blad president Eisenhower voor zijn “ondubbelzinnige tegenstand tegen het quotasysteem dat, meer dan enig ander aspect van ons immigratiebeleid, de meest wijdverbreide en hevige afkeer onder Amerikanen heeft opgewekt. Door dit voorstel voor ‘nieuwe richtlijnen en normen’ voor de toelating van immigranten te bevorderen, heeft president Eisenhower dapper een positie ingenomen die zelfs in de ogen van veel voorstanders van vrije immigratie erg vooruitstrevend is. De huidige standpunten van de president werden al eerder verkondigd door het American Jewish Congress en andere Joodse organisaties.”

     Het AJCommittee deed enorm veel moeite om de immigratiekwestie niet te laten uitdoven in de periode tussen de aanname van de wet McCarran-Walter en de vroege jaren zestig. In die periode was het Amerikaanse publiek onverschillig over het thema. Joodse organisaties intensiveerden hun inspanningen in die tijd (Cohen 1972: 370-373; Neuringer 1971: 358) en het AJCommittee hielp mee met de oprichting van de Joint Conference on Alien Legislation en de American Immigration Conference. Het AJCommittee verzorgde ook de financiering en verrichtte het meeste werk voor de twee organisaties die allebei de immigratielobby vertegenwoordigden. In 1955 verenigde het AJCommittee een groep invloedrijke burgers in de National Commission on Immigration and Citizenship “om de campagne prestige te geven” (Cohen 1972: 373). “Al die groepen bestudeerden immigratiewetten, verspreidden informatie onder het publiek, getuigden voor het Congres en planden andere toepasselijke activiteiten… Onmiddellijke of dramatische resultaten bleven uit; maar de volhardende campagne van het AJC in samenwerking met andere gelijkgezinde organisaties spoorden de regeringen van Kennedy en Johnson uiteindelijk aan tot actie” (Cohen 1972: 373).

     Een artikel van Oscar Handlin (1952), de prominente immigratiehistoricus van Harvard, is een fascinerende microkosmos van de Joodse benadering van immigratie in die periode. Bijna 30 jaar na de nederlaag van 1924 en in de nasleep van de wet McCarran-Walter publiceerde Handlin zijn artikel in Commentary (een uitgave van het AJCommittee) onder de titel ‘The immigration fight has only begun: Lessons of the McCarran-Walter setback’ (‘Het immigratiegevecht is nog maar net begonnen: Lessen van de McCarran-Walter nederlaag’). De titel geeft goed weer hoe volhardend de Joodse organisaties waren in de strijd om een soepeler immigratiebeleid. De boodschap van het artikel was om niet ontmoedigd te raken door de recente nederlaag, die de anti-restrictionisten hadden geleden ondanks “alle inspanningen om de herziening van onze immigratiewetten te verwezenlijken” (p. 2).

     Handlin probeert het thema in universalistische bewoordingen te gieten, door te beweren dat immigratie gunstig is voor alle Amerikanen en overeenkomt met het Amerikaanse ideaal dat “alle mensen, als broeders, even goed in staat zijn om Amerikanen te zijn” (p. 7). Volgens Handlin getuigde de toenmalige immigratiewet van “racistische xenofobie” (p. 2) door de symbolische quota’s voor Aziaten en de weigering om zwarten uit het Caraïbisch gebied gebruik te laten maken van Britse quota’s. Handlin schrijft de restrictionistische sentimenten van Pat McCarran toe aan “de haat voor buitenlanders die hem in zijn jeugd omringde en de vage angst dat hij zelf als buitenlander zou worden beschouwd” (p. 3) – een psychoanalytisch identificatie-met-de-agressor-argument (McCarran was katholiek).

     In zijn artikel gebruikt Handlin herhaaldelijk de term “wij”—zoals in “als wij McCarran en zijn trawant niet kunnen verslaan met hun eigen wapens, kunnen we veel doen om de doeltreffendheid van die wapens te vernietigen” (p. 4). Het gebruik van de wij-vorm wijst op Handlins geloof in een algemeen Joods belang bij een soepel immigratiebeleid. Met zijn uitspraken voorspelt hij tevens een langdurig “afbikken” van de wet van 1952 in de jaren die komen zouden. Volgens Handlin hadden sociale wetenschappers de opvatting “dat het mogelijk en nodig was om onderscheid te maken tussen de ‘rassen’ van de immigranten die riepen om toelating tot de Verenigde Staten” (p. 4). Handlins anti-restrictionistische strategie was er ook op gericht om die denkbeelden te veranderen. Handlins voorstel om sociale wetenschappers te rekruteren voor de immigratiestrijd komt overeen met de politieke agenda van de boasiaanse antropologische school die eerder in dit hoofdstuk en in hoofdstuk 2 is besproken. Zoals Higham (1984) opmerkt, was de opkomst van dergelijke denkbeelden een belangrijk bestanddeel van de uiteindelijke overwinning op het restrictionisme.

     Van 1921 tot 1952 waren de argumenten om immigratie te beperken gebaseerd op de logica om de etnische status quo te handhaven. In het onderstaande fragment presenteerde Handlin een uiterst tendentieuze weergave van die logica:

 

     De wetten zijn slecht omdat ze gebaseerd zijn op de racistische veronderstelling dat de mensheid is opgedeeld in onveranderlijke soorten die biologisch en cultureel van elkaar zijn gescheiden. Zij zijn slecht omdat ze, binnen dat kader, veronderstellen dat Amerikanen van oorsprong Angelsaksen zijn en dat ze dat moeten blijven. Voor alle andere volkeren betekenen de wetten dat de Verenigde Staten hen rangschikken in termen van hun raciale afstand ten opzichte van ons eigen ‘superieure’ geslacht; en op de vele, vele miljoenen Amerikanen die niet afstammen van de Angelsaksen werpen de wetten een onmiskenbaar licht van inferioriteit. (p. 5)

 

     Handlin betreurde de apathie van andere “Amerikanen van buitenlandse afkomst”, evenals hun gebrek aan enthousiasme voor de Joodse inspanningen: “Veel groepen konden niet inzien hoe belangrijk het McCarran-Walter wetsvoorstel was voor hun eigen positie.” Hij suggereert dat die groepen zouden moeten handelen als groepen om hun belangen te verdedigen: “De Italiaanse Amerikaan heeft het recht om in deze kwesties juist als een Italiaanse Amerikaan te worden gehoord” (p. 7; cursief in tekst). Handlin impliceert dat de Verenigde Staten zouden moeten bestaan uit coherente subgroepen. Die zouden een duidelijk beeld moeten hebben van hun groepsbelangen tegenover de volkeren van Noord- en West-Europese origine of tegenover de Verenigde Staten als een geheel. Ook impliceert hij dat Italiaanse Amerikanen belang hebben bij het bevorderen van de immigratie van Afrikanen en Aziaten en bij het creëren van zo’n multiraciale en multiculturele samenleving.  

     Handlin ontvouwde die zienswijze verder in het boek Race and Nationality in American Life dat in 1957 werd gepubliceerd.173 Dat boek is een compendium van psychoanalytische “verklaringen” voor etnische conflicten en klassenstrijd. Die verklaringen waren gebaseerd op The Authoritarian Personality en op de theorie van Franz Boas dat er geen biologische verschillen bestaan tussen de rassen die gedrag beïnvloeden. In het boek komt ook sterk het geloof naar voren dat mensen kunnen worden geperfectioneerd door gebrekkige gewoontes te veranderen. Handlin pleit voor immigratie uit alle delen van de wereld als een morele verplichting. In zijn bespreking van Israël in hoofdstuk XII verklaart Handlin echter niet dat ook Israël vrije immigratie uit de hele wereld als een morele verplichting zou moeten zien. Ook zegt hij niet dat Joden niet bezorgd zouden moeten zijn om de politieke controle over Israël te behouden. In plaats daarvan richt de verhandeling zich op de morele verenigbaarheid van dubbele loyaliteiten tegenover zowel de Verenigde Staten als Israël. De morele blindheid van Handlin inzake Joodse kwesties kan ook worden teruggevonden in een commentaar op Handlins boek Three Hundred Years of Jewish Life in America van Albert Lindemann (1997: xx). Daaruit blijkt dat Handlin in zijn boek geen melding maakt van Joodse slavenhandelaars en slaveneigenaars “ook al noemt hij de ‘grote Joodse kooplieden’ die fortuinen verdienden in de slavenhandel wel bij naam.”

     Vlak na de publicatie van Handlins artikel verscheen er ook in Commentary een bijdrage van William Petersen (1955). Hij verklaarde dat pro-immigratiekrachten expliciet moesten pleiten voor een multiculturele samenleving. Volgens Petersen was het creëren van een multiculturele samenleving belangrijker dan het landsbelang van de Verenigde Staten. Het aantrekken van immigranten omwille van hun bijzondere vaardigheden of het verbeteren van buitenlandse relaties zag Petersen als kwesties van ondergeschikt belang. Om zijn gelijk te bewijzen citeerde hij een groep overwegend Joodse sociale wetenschappers. Hun werken – waaronder Horace Kallens pleidooi voor een multiculturele, pluralistische samenleving – “vormen het begin van een wetenschappelijke rechtvaardiging van een ander immigratiebeleid dat op een dag misschien in de wet zal worden vastgelegd” (p. 86). Petersen verwees naast Kallen ook naar Melville Herskovits (de boasiaanse antropoloog; zie hoofdstuk 2), Geoffrey Gorer, Samuel Lubell, David Riesman (een van de New York Intellectuals; zie hoofdstuk 6), Thorsten Sellin en Milton Konvitz.

     Die sociale wetenschappers droegen inderdaad bij aan de immigratiestrijd. Het volgende citaat bijvoorbeeld is afkomstig uit een wetenschappelijk boek over immigratiebeleid van Milton Konvitz van de Cornell University (gepubliceerd door Cornell University Press). In het citaat verwerpt Konvitz het idee dat immigratie op de eerste plaats ten goede moest komen aan het Amerikaanse landsbelang – een typisch kenmerk van de Joodse benadering van immigratie:

 

     Door zo veel nadruk te leggen op technologische en professionele kwalificaties, verwijderen we ieder restje menselijkheid uit ons immigratiebeleid. We verdienen geen dankbetuigingen van diegenen die – omwille van hun opleiding en hun bekwaamheid – het land in mogen omdat wij vinden dat ze “dringend” nodig zijn om onze nationale belangen te bevorderen. Dat is amper immigratie; het is de import van speciale vaardigheden of kennis en die verschilt nauwelijks van de import van koffie of rubber. Het past amper in de geest van de Amerikaanse idealen om het karakter en belofte van iemand te negeren en om alleen te kijken naar zijn opleiding en de professionele kansen die hij dankzij het lot heeft gekregen. (Konvitz 1953: 26)

 

     Andere prominente sociale wetenschappers die het anti-restrictionistische standpunt in hun geschriften vertegenwoordigden, waren Richard Hofstadter en Max Lerner. Hofstadter, die veel deed om de populisten uit het westen en het zuiden van de VS af te schilderen als irrationele antisemieten (zie hoofdstuk 5), veroordeelde de populisten ook omwille van hun verlangen “om een homogene Yankeebeschaving te behouden” (Hofstadter 1955: 34). Hij koppelde ook het populisme aan de immigratiekwestie: In Hofstadters visie kwam het populisme “voor een aanzienlijk deel voort uit de reactie op deze immigratiestroom onder het autochtone deel van de bevolking”(1955: 11).

     In zijn veelbejubelde werk America as a Civilization legt Max Lerner een expliciet verband tussen de immigratiekwestie en een groot deel van de intellectuele traditie die in eerdere hoofdstukken is behandeld. Lerner beschouwt de Verenigde Staten als een tribalistische natie met een “passionele afwijzing van de ‘buitenstaander’” (1957: 502). Ook beweert hij dat “het racisme in Amerika volwassen is geworden met de invoering van de quotawetten [voor immigratie in 1924]” (p. 504). Lerner betreurt het feit dat die “racistische” wetten nog steeds van kracht zijn vanwege volkssentimenten, “wat de intellectuelen ook mogen denken.” Die zinsnede is duidelijk een klacht van Lerner aan het adres van de Amerikaanse bevolking. Als het aankwam op immigratiebeleid lieten de Amerikanen zich niet leiden door de overwegend Joodse stedelijke intellectuele elite die Lerner vertegenwoordigde. Het commentaar weerspiegelt het anti-democratische, anti-populistische element van de Joodse intellectuele activiteiten die in hoofdstuk 5 en 6 zijn besproken.

     Uit zijn citaten blijkt dat Lerner het werk van Horace Kallen beschouwde als een model voor een multicultureel, pluralistisch Amerika (p. 93). Zo zegt hij bijvoorbeeld dat hij (Lerner) zijn goedkeuring geeft aan “het bestaan van etnische gemeenschappen binnen de grotere Amerikaanse gemeenschap, waarbij ieder van hen probeert vast te houden aan elementen van zijn eigen groepsidentiteit en zodoende het totale cultuurpatroon verrijkt” (p. 506). In dezelfde trant erkent hij dat Joden zich actief hebben verzet tegen exogamie (p. 510), maar toch ziet hij niets dan voordelen in immigratie en vermenging van etnische groepen: “Sommige culturele historici houden vol dat het verwateren van de autochtone bevolking wordt gevolgd door culturele decadentie. Niettemin toont het voorbeeld van de Italiaanse stadstaten, Spanje, Nederland, Groot-Brittannië en Rusland en India evenals Amerika aan dat de meest energieke fase kan plaatsvinden op het hoogtepunt van de vermenging van vele groepen. Het sluiten van de poorten is een groter gevaar” (p. 82).

     Goedkeurend citeert Lerner uit het werk van Franz Boas over de plasticiteit van schedelgrootte die het diepgaande belang van omgevingsinvloeden zou aantonen (p. 83). Aan de hand daarvan stelt Lerner dat intellectuele en biologische verschillen tussen etnische groepen volledig het resultaat zijn van verschillen in omgeving. “Men kan [daarom] begrijpen waar de angst voor hogere geboortecijfers van de minderheden vandaan komt. Maar aangezien die voornamelijk het product zijn van een lagere levensstandaard, zou de strategie om de levensstandaard laag te houden door de minderheden gevangen te houden in een kastenstelsel zichzelf vernietigen” (p. 506). Uiteindelijk gebruikt Lerner The Authoritarian Personality als een instrument om etnische conflicten en antisemitisme te analyseren (p. 509).

     Handlin schreef dat de wet McCarran-Walter slechts een tijdelijke tegenslag was en hij had gelijk. Dertig jaar na de triomf van het restrictionisme bleven alleen Joodse groepen halsstarrig en volhardend pleiten voor een multicultureel Amerika. 41 jaar na de overwinning van het restrictionisme in 1924 en de nationale oorsprongsquota’s en slechts 13 jaar na de herbevestiging door de wet McCarran-Walter van 1952 wierpen de inspanningen van Joodse organisaties hun vruchten af. Met succes steunden zij de beëindiging van het nationale oorsprongssysteem op geografische basis, dat er op was gericht een etnische status quo te handhaven. Die Joodse organisaties werkten in een radicaal veranderd intellectueel en politiek klimaat.

     De wet van 1965 bevatte een bepaling waardoor er meer immigranten buiten de quota’s om de VS in mochten. Die bepaling was bijzonder belangrijk. Al sinds 1924 hadden Joodse woordvoerders op de bres gestaan bij pogingen om familieleden buiten de quota om te laten immigreren (Neuringer 1971: 191). Tijdens de immigratiedebatten die over de wet McCarran-Walter in het Huis van Afgevaardigden werden gevoerd, wees afgevaardigde Walter (Cong. Rec., 13 maart 1952: 2284) op de bijzondere nadruk die Joodse organisaties legden op familiehereniging in plaats van op bijzondere vaardigheden. Afgevaardigde Javits had geklaagd dat onder het wetsvoorstel 50 procent van de quota voor zwarten uit de Britse kolonies in het Caraïbisch gebied gereserveerd zouden worden voor mensen met speciale vaardigheden. Walter antwoordde daarop: “Ik zou de heer Javits er op willen wijzen dat volgens dit principe 50 procent van de quota wordt gebruikt door mensen die de Verenigde Staten nodig heeft. Als de volledige 50 procent echter niet in die categorie worden gebruikt, zullen de ongebruikte plaatsen overgaan naar de volgende categorie. Dat is het antwoord op het bezwaar dat de Joodse organisaties aantekenen, dat families worden gescheiden.”

     Vóór de invoering van de wet van 1965, schreef Bennett (1963: 244) een commentaar op de aspecten van gezinshereniging onder de immigratiewetgeving van 1961. Hij merkte op dat de “verwantschap door bloed of huwelijk en het principe van gezinshereniging het ‘Sesam, open u’ zijn geworden voor de immigratiepoorten.” De anti-restrictionisten ontkenden herhaaldelijk dat hun voorstellen de etnische balans van de VS zouden aantasten. Bennett (1963: 256) merkte niettemin op dat de “herhaaldelijke en aanhoudende uitbreiding van immigratie buiten het quotasysteem om bijdraagt aan de snelheid waarmee het etnische gezicht van de natie blijkbaar onherroepelijk verandert. Immigranten die een status krijgen buiten het quotasysteem om komen uit landen met quota’s die al gevuld zijn en zij worden erdoor [de wet McCarran-Walter] ronduit gediscrimineerd. De verandering wordt ook nog versneld door administratieve verklaringen van toelaatbaarheid, aanpassing van status en persoonlijke verklaringen” (p. 257). Bennetts woorden verwijzen naar het “afbikken” van de wet van 1952 die Handlin in zijn artikel aanprees. Een belangrijk argument in het debat over de immigratiewet van 1965 was dat de wet van 1952 dusdanig was verzwakt dat die grotendeels irrelevant was geworden. Daarom was het nodig om de immigratiewetgeving te herzien om zo de feitelijke situatie te legitimeren.

     Bennett merkte ook op dat “de immigratiekwestie continu op de agenda werd gezet door diegenen die quota’s als plafonds zien en niet als vloeren [tegenstanders van immigratiebeperking bestempelden ongebruikte quota’s als “verspild”, omdat die aan niet-Europeanen konden worden gegeven]. Zij willen dat Amerika een nabootsing wordt van de landen waarvoor kleine quota’s zijn voorzien. Zij houden niet van onze fundamentele ideologie, onze culturele houding en ons erfgoed. Zij houden vol dat het de taak van de Verenigde Staten is om immigranten te accepteren, ongeacht hun assimileerbaarheid of onze eigen bevolkingsproblemen. Zij blijven koste wat kost import-Amerikanen” (1963: 295).

     Het quotasysteem van de wet van 1965 was voor een groot deel gericht op gezinshereniging (e.g., een voorziening zorgde ervoor dat tenminste 24 procent van de quota’s voor alle gebieden werden gereserveerd voor broers en zussen van Amerikaanse staatsburgers). Die quota’s hebben geleid tot een sneeuwbaleffect dat het quotasysteem uiteindelijk volledig heeft ontwricht. Door het systeem zijn eindeloze ketens van naaste verwanten van naaste verwanten buiten het quotasysteem om de VS binnen gekomen:

 

     Stel uzelf een immigrant voor – een student bouwkunde bijvoorbeeld – die tijdens de jaren zestig in de Verenigde Staten studeerde. Als hij na het afronden van zijn studie een baan vond, kon hij zijn vrouw laten overkomen [als echtgenoot van een buitenlander met een verblijfsvergunning]. Na zes jaar zou hij genaturaliseerd zijn en kon hij zijn broers en zussen laten komen [als gezinsgenoten van een burger]. Zij zouden op hun beurt hun vrouwen, mannen en kinderen kunnen meebrengen. De immigrant die als geschoolde arbeider het land binnen was gekomen kon binnen twaalf jaar gemakkelijk 25 visa voor aangetrouwde familieleden, nichten en neven hebben geregeld. (McConnell 1988b: 98)

 

     Dankzij de wet van 1965 hoefden immigranten ook niet langer per se over benodigde vaardigheden te beschikken. (In 1986 werd minder dan vier procent van de immigranten toegelaten op basis van benodigde vaardigheden, terwijl 74 procent werd toegelaten op basis van familiebanden [zie Brimelow 1995].) Zoals eerder werd aangegeven ijverden Joden ervoor om het criterium van benodigde vaardigheden en andere competentietests voor immigranten af te schaffen. Zij wilden de nadruk leggen op “humanitaire doeleinden” en op familiehereniging. Dat waren de speerpunten geweest van het Joodse immigratiebeleid sinds het debat over de wet McCarran-Walter in de jaren vijftig. Het Joodse protest was in werkelijkheid te herleiden tot de langdurige tegenstand tegen de alfabetiseringstests die Joden sinds het einde van de negentiende eeuw hadden geboden.

     Senator Jacob Javits speelde een belangrijke rol in de hoorzittingen in de Senaat over het wetsvoorstel van 1965. Emanuel Celler, die meer dan veertig jaar vocht voor onbeperkte immigratie, legde een vergelijkbaar wetsvoorstel voor aan het Huis van Afgevaardigden. Joodse organisaties (American Council for Judaism Philanthropic Fund, Council of Jewish Federations & Welfare Funds en B’nai B’rith Women) pleitten vóór de maatregel voor de subcommissie van de Senaat, evenals organisaties zoals de ACLU en de Americans for Democratic Action: een organisatie met veel Joodse leden (Goldberg 1996: 46).

     Het is opmerkelijk dat Javits (1951) geruime tijd voor de overwinning van het Joodse immigratiebeleid een artikel schreef met de titel ‘Let’s open the gates’. In dat stuk stelde hij voor om gedurende 20 jaar de grenzen van de VS te openen voor 500.000 immigranten van alle nationaliteiten per jaar. In 1961 diende Javits een wetsvoorstel in dat “er naar streefde om het [quotasysteem op basis van nationale oorsprong] te vernietigen met een aanval in de flank en om zowel binnen als buiten de quota’s meer immigranten het land in het laten” (Bennett 1963: 250). Een aantal voorzieningen van het wetsvoorstel was er op gericht om barrières omtrent ras, etniciteit en nationale origine af te breken. Daarnaast bevatte Javits’ wetsvoorstel een voorziening waardoor broers, zussen en getrouwde zoons en dochters van Amerikaanse burgers buiten de quota’s om het land in konden. Ook echtgenotes en kinderen van Amerikaanse staatsburgers, die dankzij de wetgeving van 1957 al in aanmerking kwamen om de VS in te mogen, zouden buiten de quota om kunnen immigreren. De versie in het voorstel van Javits was zelfs radicaler dan de voorziening die later in de wet van 1965 zou worden opgenomen en die niet-Europese immigratie naar de VS mogelijk maakte. Alhoewel die voorziening die Javits voorstelde destijds niet werd goedgekeurd, stemde de Senaat er wel mee in om immigratie van Aziaten en zwarten te versoepelen. Ook stemde men er mee in om de raciale classificatie te verwijderen uit visadocumenten (waardoor Aziaten en zwarten die geboren waren op het westelijk halfrond ongelimiteerd de VS in konden buiten het quotasysteem om).

     De belangrijkste overwinning van de restrictionisten in 1965 was eveneens interessant. Zij wisten te bereiken dat ook landen op het westelijk halfrond werden opgenomen in het nieuwe quotasysteem, waardoor ongelimiteerde immigratie uit die gebieden niet langer mogelijk was. In toespraken voor de Senaat verzette senator Javits (Cong. Rec., 111, 1965: 24469) zich fel tegen die uitbreiding van het quotasysteem. Hij beweerde dat de beperking van immigratie uit landen op het westelijk halfrond ernstige negatieve effecten zou hebben op het buitenlandse beleid van de VS. In de Senaat werd een uiterst onthullende discussie over het wetsvoorstel gevoerd. Senator Sam Ervin (Cong. Rec., 89ste Cong., 1ste Zitting, 1965: 24446-51)  maakte de volgende opmerking: “Degenen die het niet met me eens zijn, zijn blijkbaar niet geschokt omdat Groot-Brittannië in de toekomst jaarlijks 10.000 immigranten minder kan sturen. Zij zijn alleen geschokt omdat Brits Guyana niet iedere burger van dat land die hierheen wil komen kan sturen.” De machten die voor een soepel immigratiebeleid ijverden, wilden duidelijk dat de immigratie naar de VS onbeperkt zou zijn.  

     De voorstanders van immigratie kregen in 1965 nog een tegenslag te verduren. Volgens de nieuwe wet moest de minister van Arbeid officieel verklaren dat onvoldoende Amerikanen in staat en bereid waren om het werk te doen dat de immigranten wilden gaan doen. Ook moest de tewerkstelling van dergelijke vreemdelingen geen nadelige gevolgen hebben voor de lonen en de werkomstandigheden van Amerikaanse arbeiders. Liskofsky (1966: 174) schreef in het American Jewish Year Book dat groepen die voor immigratie waren zich verzetten tegen die regelingen. Desondanks stemden ze in met een wetsvoorstel waarin de nationale herkomst van immigranten niet langer van belang was. Na de invoering van de wet “raakten zij erg bezorgd. Zij uitten publiekelijk hun angst dat de nieuwe, administratief omslachtige procedure al snel zou leiden tot immigratievermindering. Zij vreesden dat de influx van zowel geschoolde als ongeschoolde arbeiders evenals niet-begunstigde immigranten zou stagneren.” Die opvattingen weerspiegelden de langdurige Joodse tegenstand tegen het idee dat het immigratiebeleid het nationale belang moest dienen. Het economische welzijn van Amerikaanse burgers werd als irrelevant beschouwd; het openen van de grenzen voor grote groepen immigranten was een doel op zich geworden.

     De wet van 1965 heeft het effect dat de Joodse pleitbezorgers ervan naar alle waarschijnlijkheid wilden bereiken: Het Census Bureau voorspelt dat tegen het jaar 2050 mensen van Europese afstamming niet langer de meerderheid van de Amerikaanse bevolking zullen vormen. Bovendien is multiculturalisme inmiddels al een krachtige ideologische en politieke realiteit geworden. De voorstanders van de wet van 1965 bleven ontkennen dat het wetsvoorstel de etnische balans van de Verenigde Staten zou beïnvloeden of zelfs maar effect zou hebben op de Amerikaanse cultuur. Het is niettemin moeilijk om te geloven dat niet tenminste enkele voorstanders zich bewust waren van de uiteindelijke gevolgen. De tegenstanders van de wet geloofden ongetwijfeld dat de wet wel degelijk effect zou hebben op de etnische balans van de Verenigde Staten. Organisaties als het AJCommittee en het AJCongress waren nauw betrokken bij zelfs de kleinste details van de immigratiewetgeving. Zij stonden erg negatief tegenover de voorkeurspositie die Noordwest-Europeanen genoten in de Amerikaanse immigratiewetgeving vóór 1965, alsook tegenover het idee van een etnische status quo – een idee dat onder meer naar voren kwam in het document Whom We Shall Welcome van de PCIN. Vanwege die betrokkenheid van Joodse organisaties is het onwaarschijnlijk dat zij zich niet bewust waren van de onnauwkeurigheid van de voorspellingen die voorstanders van een soepel immigratiebeleid deden. De anti-restrictionisten gaven vanaf 1924 tot 1965 te kennen dat het hun bedoeling was om de etnische status quo te beëindigen. De voorstanders van de wet van 1965 zouden de wet daarom alleen als een overwinning beschouwen, zolang die volgens hen de etnische status quo uiteindelijk zou veranderen. Zoals eerder werd opgemerkt, waren de pleitbezorgers van immigratie vlak na de invoering van de wet bezorgd dat de administratieve procedures het aantal immigranten zouden beperken. Het is veelzeggend dat de anti-restrictionisten de wet van 1965 als een overwinning zagen. Voor 1965 verwierp het blad Congress bi-Weekly geregeld de Amerikaanse immigratiewetgeving en ook pleitte het regelmatig voor de afschaffing van de nationale oorsprongsformule, omdat de etnische status quo uit die formule voortvloeide. Na de invoering van de wet publiceerde Congress bi-Weekly niet langer artikels over immigratiewetgeving.

     Bovendien toont Lawrence Auster (1990: 31 ff) aan dat de voorstanders van de wetgeving herhaaldelijk voorbij gingen aan het onderscheid tussen immigratie binnen en buiten de quota’s. Zij zwegen over het effect dat de wet zou hebben op immigratie buiten de quota’s om. Voorspellingen over het aantal nieuwe immigranten maakten geen melding van het welbekende en veelbesproken feit dat de oude quota’s voor West-Europese landen niet volledig werden gebruikt. In de pro-immigratieretoriek werden de wetten van 1924 en 1952 voorgesteld als wetten die gebaseerd waren op theorieën van raciale superioriteit en op rassendiscriminatie. Zij werden niet beschouwd als pogingen om een etnische status quo te creëren. Door dergelijke retoriek te gebruiken, borduurden de voorstanders van immigratie voort op een traditie van meer dan 40 jaar oud.

     In 1952 was senator McCarran zich al bewust van de risico’s die immigratie met zich meebrengt. In een verklaring die doet denken aan die van afgevaardigde William N. Vaile tijdens de immigratiedebatten van de jaren twintig zei McCarran:

 

     Ik geloof dat deze natie de laatste hoop van de westerse beschaving is. Zodra deze oase van de wereld onder de voet zal worden gelopen, gecorrumpeerd, besmet of vernietigd, zal het laatste flikkerende licht der mensheid worden gedoofd. Mensen van vele rassen en van verschillende overtuigingen en kleuren hebben hun bijdragen geleverd aan onze samenleving. Ik ga daarom niet in tegen diegenen die die bijdragen willen loven. Amerika is inderdaad een samensmelting van vele stromen die samen de machtige rivier vormen die wij de Amerikaanse weg noemen. Desondanks hebben we vandaag in de Verenigde Staten weerbarstige, onverteerbare blokken die niet zijn geïntegreerd in de Amerikaanse manier van leven. Zij vormen daarentegen de dodelijke vijanden van onze levenswijze. Vandaag de dag worden onze poorten bestormd door ontelbare miljoenen – een gebeurtenis die uniek is in de geschiedenis van ons land. Zij willen toegelaten worden tot ons land en de poorten kraken onder de druk. De problemen van Europa en Azië zullen niet worden opgelost door die problemen en masse naar de Verenigde Staten te verhuizen... Het is niet mijn bedoeling om profetisch te worden, maar wanneer de voorstanders van immigratie er in slagen om deze wetgeving te ontzenuwen, of om haar door amendementen onherkenbaar te maken, dan zullen zij meer hebben bijgedragen aan de ondergang van deze natie dan enige andere groep sinds de onafhankelijkheid van ons land. (Senator Pat McCarran, Cong. Rec., 2 maart 1953: 1518)

 

 

APPENDIX: JOODSE ACTIVITEITEN OM IMMIGRATIE NAAR ANDERE WESTERSE LANDEN TE BEVORDEREN

 

     Met deze appendix wil ik aantonen dat Joodse organisaties in andere westerse landen vergelijkbare pogingen hebben gedaan als in de VS om het immigratiebeleid te beïnvloeden. In Frankrijk heeft de officiële Joodse gemeenschap constant gepleit voor de immigratie van niet-Europeanen. Onlangs reageerde de Joodse gemeenschap in Frankrijk heftig op de uitspraken van de actrice Brigitte Bardot. Zij zei dat “mijn land, Frankrijk, opnieuw is binnengevallen door een vreemde bevolking, met name door moslims” (Forward 3 mei 1996: 4). Chaim Musiquant, uitvoerend directeur van CRIF, de overkoepelende organisatie voor het Franse Jodendom, verklaarde dat de uitspraak van Bardot “aan het racistische grenst.”

     Het volgende geval schetst de Joodse houding tegen anti-immigratiesentimenten in Duitsland. Een gangbaar aspect van de hedendaagse Joodse zelfbeschouwing (dat waarschijnlijk het gevolg is van zelfbedrog) is dat Israël een etnisch en cultureel diverse samenleving is. Die Israëlische diversiteit zou het gevolg zijn van de grootschalige immigratie van Joden uit verschillende delen van de wereld (e.g. Peretz 1007: 8; Australia/Israel Review [uitgave 22.5, 11-24 april 1997]). Door die diversiteit zou het land model staan voor etnische verhoudingen en pro-immigratiehoudingen voor de rest van de wereld. B’nai B’rith ontving een toelage van de UNESCO om Duitse afgevaardigden naar Israël te laten reizen, omdat Israël “een divers gevormde samenleving is. Israël heeft zich ondanks oorlog, terrorisme en massale immigratie van armen ingespannen om een rechtvaardige, democratische en tolerante samenleving te ontwikkelen” (‘Toleration and Pluralism: A Comparative Study’; UNESCO Evaluation Report Request no. 9926). B’nai B’rith reageerde daarmee op wat de organisatie zag als een opleving van het neonazisme en anti-immigratiesentimenten in Duitsland. “Onze visie was dat de multiculturele, multi-etnische, multi-religieuze en politiek diverse democratische samenleving van Israël... een betrouwbaar en waardevol punt van vergelijking zou kunnen vormen voor andere mensen die eveneens uit een turbulente samenleving kwamen.”

     In Groot-Brittannië begon rond 1900 – net als in de Verenigde Staten – een etnische strijd. Die strijd was een reactie op de komst van Oost-Europese Joden die het tsaristische antisemitisme ontvluchtten. De Joodse politieke activiteit droeg bij aan de nederlaag van een wetsvoorstel om de immigratie te beperken. Dat voorstel was afkomstig van de conservatieve regering in 1904. Het Brits-Joodse politieke establishment, dat tijdens die kwestie werd vertegenwoordigd door het Board of Deputies, nam een gematigd standpunt in. Dat kwam hoogstwaarschijnlijk omdat men vreesde dat de immigratie van nog meer Oost-Europese Joden het antisemitisme in Groot-Brittannië zou aanwakkeren. Tegen het begin van de twintigste eeuw bestond het leeuwendeel van de Joodse gemeenschap in het Verenigd Koninkrijk echter uit nieuwe immigranten en de Jewish Chronicle, de belangrijkste krant van de Brits-Joodse gemeenschap, voerde een krachtige campagne tegen het wetsvoorstel (Cesarani 1994: 98). De voorstanders van immigratie wonnen toen Nathan Laski, de voorzitter van de Manchester Old Hebrew Congregation, Winston Churchill overhaalde om zich tegen het voorstel te verzetten. “Churchill gaf later openlijk toe dat hij ‘het wetsvoorstel had neergehaald’ in de commissie van het Lagerhuis. Onder aanvoering van Churchill, zo bevestigde Evans-Gordon [een restrictionistisch lid van het parlement voor de Conservatieve Partij], ‘verstikten’ de Liberalen ‘het wetsvoorstel met woorden totdat de tijdslimiet was verstreken.’ Een verrukte Laski schreef aan Churchill: ‘Ik heb meer dan 20 jaar ervaring in de verkiezingen in Manchester – en zonder gevlei vertel ik u rechtuit – nooit is een man in staat geweest om zoveel interesse op te wekken als u nu al heeft gedaan – bijgevolg ben ik overtuigd van uw toekomstige succes’” (Alderman 1983: 71). In de daaropvolgende maand won Churchill de verkiezingen van West Manchester: een district met veel Joodse kiezers.

     Alderman (p. 72) toont aan dat immigratiebeperking populair was, behalve onder de nieuwe immigranten die al snel een numerieke meerderheid vormden binnen de Joodse gemeenschap. Zij hadden – zoals eerder is aangegeven – al een doorslaggevend effect op de immigratiewetgeving. Ondanks Joodse tegenstand werd er in 1905 een wet aangenomen die iets gematigder was. Door Joodse druk werden er vrijstellingen gecreëerd voor de slachtoffers van “gerechtelijke vervolging” op religieuze of politieke gronden, maar niet voor de slachtoffers van “persecutie” (p. 74). Opnieuw slaagde het Board of Deputies er niet in succesvol tegenstand te bieden tegen de wetgeving en Joodse parlementsleden verzetten zich er niet tegen. Voor de nieuwe immigranten, van wie velen illegaal in de kiesregisters stonden, was dat echter een zaak van enorm belang. “Bij de algemene verkiezingen van januari 1906 namen die kiezers op verschrikkelijke wijze wraak op die politici die de Aliens Immigration Act hadden gesteund” (p. 74). De Joodse kiezers stemden massaal op kandidaten die tegen de invoering van de wet hadden geprotesteerd en in ten minste twee districten waren hun stemmen doorslaggevend. Zo ook in het district West Manchester waarin Winston Churchill werd herkozen. De nieuwe regering onder de Liberale Partij herriep de wet niet, maar was wel erg mild in de uitvoering ervan. Aangezien de wet bedoeld was om “ongewenste personen” buiten het land te houden, is het maar zeer de vraag of de wet grote groepen Joden in het bijzonder viseerde. Desondanks zal de wet veel Joden hebben aangemoedigd om naar de Verenigde Staten te emigreren in plaats van naar het Verenigd Koninkrijk. Het is opmerkelijk dat Churchill in 1908 de verkiezingen in zijn district in Manchester verloor toen de Joodse steun gedeeltelijk wegviel. Het Joodse electoraat was ontevreden omdat Churchill zich als toekomstig lid van het kabinet verzette tegen de afschaffing van de wet. Veel Joodse kiezers voelden zich aangetrokken door de Conservatieve Partij die pleitte voor religieuze scholen. Desalniettemin bleef Churchill een fervent voorvechter van Joodse belangen totdat “Churchill in juli 1910, toen hij niet langer afhankelijk was van Joodse stemmen, in lovende bewoordingen sprak over de wet van 1905.”

     Net zoals het geval was in Amerika, zijn er ook aanwijzingen dat de Joodse steun voor immigratie niet alleen bedoeld was om de immigratie van Joden naar Groot-Brittannië te bevorderen. De Jewish Chronicle, de belangrijkste Joodse krant in het Verenigd Koninkrijk, verzette zich tegen de beperking van immigratie uit het Britse Gemenebest in een redactioneel commentaar in de uitgave van 20 oktober 1961 (p. 20). Volgens het commentaar was de wet van 1905 volgens de Britse Joden tegen hen gericht. In het artikel stond: “Alle immigratiebeperkingen zijn in principe stappen achteruit, met name voor dit land. Zij zijn een teleurstelling voor alle mensen in de wereld die liever een afbouw van de beperkingen op bewegingsvrijheid zien dan een toename ervan. Het is een kwestie van morele principes.”        

     In de jaren zeventig verzette de Conservatieve Partij zich tegen immigratie naar Groot-Brittannië. De reden voor dat verzet was, zoals premier Margareth Thatcher verklaarde, dat het Verenigd Koninkrijk dreigde te worden “overspoeld” door volken die “fundamentele Britse eigenschappen” ontbeerden (Alderman 1983: 148). Conservatieve politici probeerden in die kwestie Joodse steun te krijgen, maar de officiële Joodse organisaties – waaronder de Board of Deputies – verwierpen het anti-immigratiebeleid. Daarvoor gaven zij de volgende reden: “Aangezien alle Britse Joden immigranten of nakomelingen van immigranten zijn, was het onethisch – of zelfs immoreel voor een Jood om immigratiecontrole, of tenminste strengere immigratiecontrole, te steunen” (Alderman 1983: 148-149). (In het redactioneel commentaar van 24 februari 1978 [p. 22] steunde de Jewish Chronicle een soepel immigratiebeleid. Het blad deed angstvallig zijn best om het thema niet als een Joodse kwestie te presenteren. Dat kwam waarschijnlijk omdat een Joods parlementslid van de Conservatieve Partij, Keith Joseph, de Joden als dusdanig had opgeroepen om immigratiebeperking te steunen. De Chronicle deed vooral zijn best om het bestaan van een eensgezinde Joodse stem te ontkennen.) Joden die het overheidsbeleid steunden deden dat omdat zij vreesden dat de komst van meer immigranten zou leiden tot een opleving van het fascisme en, als gevolg, tot een toename van antisemitisme.

     Wat Canada betreft, beschrijft Abella (1990: 234-235) de belangrijke rol die Joden hebben gespeeld bij de totstandkoming van een multicultureel Canada en – met name – bij het lobbyen voor een soepeler immigratiebeleid. De uitspraken van Arthur Roebuck, de minister van Justitie van Ontario, geven een goed beeld van de Joodse houding ten opzichte van immigratie in Canada. In 1935 verklaarde hij op een conventie van de Zionist Organization of Canada dat hij uitkeek “naar de tijd waarin onze economische omstandigheden minder ernstig zijn dan vandaag. Dan kunnen we de poorten wijd open zetten, de immigratiebeperkingen omver halen en van Canada een Mekka maken voor alle onderdrukte volkeren in de wereld” (in M. Brown 1987: 256). Zijn toespraak werd begroet “met een donderend applaus”. Aan het begin van de twintigste eeuw waren er conflicten tussen Joden en niet-Joden over immigratie. Die geschillen waren volledig analoog aan de situatie in Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Ook in Canada was antisemitisme een belangrijke drijfveer van veel tegenstanders van immigratie (Abella en Troper 1981: 52-55; M. Brown 1987: 239). Net als in de Verenigde Staten hebben Joden zich fel verzet tegen etnocentrische en nationalistische bewegingen van de meerderheid, zoals de Parti Québécois, terwijl zij zelf vurige aanhangers bleven van het zionisme (M. Brown 1987: 260 ff). In 1995 was Quebec door middel van een referendum bijna onafhankelijk geworden. Volgens de separatistenleider Jaques Parizeau lag de schuld bij Joden en andere minderheden die massaal tegen afscheuring van Canada hadden gestemd.

     Het is opmerkelijk dat de ommekeer in het immigratiebeleid in alle landen van de westerse wereld rond ongeveer dezelfde tijd (1962-1973) plaatsvond. In alle landen weerspiegelden de veranderingen de houdingen van de elite en niet zozeer die van grote massa’s gewone burgers. Uit enquêtes blijkt dat de publieke opinie in de Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Canada en Australië consequent tegen de immigratie van niet-Europeanen is geweest (Betts 1988; Brimelow 1995; Hawkins 1989; Layton-Henry 1992). Het immigratiebeleid is continu bepaald door elites die de media controleerden en de leiders van alle grote politieke partijen hebben pogingen ondernomen om angst voor immigratie uit de politieke agenda te houden (e.g. Betts 1988; Layton-Henry 1992: 82).

     In Canada waren het staatsfunctionarissen die besloten om van het beleid voor een “blank Canada” af te stappen. Die beslissing is nooit genomen door gekozen politici. Het beleid voor een blank Canada werd effectief getorpedeerd door overheidsbesluiten die in 1962 bekend werden gemaakt. Hawkins (1989: 39) verklaart: “Die belangrijke beleidsverandering was niet het resultaat van eisen van het parlement of van het volk. De ommezwaai kwam tot stand omdat enkele Canadese topambtenaren, onder wie Dr. [George] Davidson [de staatssecretaris van Immigratie en Naturalisatie en later een topfunctionaris bij de Verenigde Naties], terecht inzagen dat Canada niet effectief kon functioneren binnen de Verenigde Naties of binnen het multiraciale Gemenebest, zolang het Canadese immigratiebeleid was gebaseerd op rassendiscriminatie.” Noch in Australië, noch in Canada was het idee om de oude voorkeurspositie van Europeanen binnen het immigratiebeleid op te geven ooit erg populair.

 

Canadese en Australische politici deelden de identieke wens om in hun zwaarbevochten verre landen samenlevingen en politieke systemen te bouwen en te behouden die erg leken op die van het Verenigd Koninkrijk. Die wens vormde de motivatie om eerst de Chinezen, daarna andere Aziatische immigranten en uiteindelijk alle potentiële niet-blanke immigranten buiten te sluiten. Ook wilden zij de belangrijke rol van de Europese volkeren die Canada en Australië hadden opgebouwd consolideren... Zij meenden dat het onbetwiste eigenaarschap van die enorme gebieden voor altijd moest worden vastgelegd. Niet alleen door het bezit ervan, maar door de ontberingen en de gevaren die de vroege ontdekkers en kolonisten moesten trotseren; de jaren van slopende arbeid om de basis te leggen van het leven in de stad en op het platteland... Andere volkeren hadden niet deelgenomen aan dat pionierswerk. Het idee dat zij simpelweg in groten getale zouden arriveren om belangrijke lokale hulpbronnen te exploiteren of om te profiteren van het werk van eerdere kolonisten werd verafschuwd. (Hawkins 1989: 23)

 

     De immigratie van niet-Europeanen naar westerse landen werd mogelijk gemaakt door de elite. De ommezwaai in het immigratiebeleid van westerse landen in die periode werd, ondanks protesten onder de bevolking, van bovenaf opgelegd. Daarom is het interessant dat er erg weinig publiciteit werd geschonken aan bepaalde gebeurtenissen die van groot belang waren. In Canada vormde het verslag van de Special Joint Committee in 1975 de basis voor de immigratiewet van 1978 en was daarom erg belangrijk. Door de wet van 1978 werd het mogelijk voor niet-Europeanen om naar Canada te emigreren. Maar “omdat de pers – helaas – geen aandacht schonk aan het verslag en omdat de elektronische media niet op de hoogte waren gebracht, kwam het Canadese publiek er maar weinig over te weten” (Hawkins 1989: 59-60).

 

     Als we terugkijken op het nationale debat over immigratie en bevolking dat hooguit zes maanden heeft geduurd, dan kunnen we stellen dat het een uiterst effectief eenmalig overleg was met de immigratiewereld en met die Canadese instellingen en organisaties waarvoor immigratie belangrijk is. Het debat bereikte “de gemiddelde Canadees” niet vanwege één simpele reden: De minister en het kabinet verwachtten niet dat de gemiddelde Canadees op een positieve manier zou reageren op de kwestie. Zij verwachtten dat dat meer problemen zou veroorzaken dan nodig was. Als gevolg van die opvatting stelden ze niet de nodige fondsen beschikbaar om een uitgebreide politieke deelname te organiseren. Ze deden bijzonder weinig moeite om de media te mobiliseren om zo een echt nationaal debat te voeren. Het belangrijkste voordeel van die aanpak was dat de hoognodige nieuwe immigratiewet slechts iets later werd opgenomen in het wetboek dan Dhr. [Robert] Andras [de minister van Mankracht en Immigratie] en zijn collega’s [Hawkins benadrukt het feit dat Andras’ staatssecretaris Alan Gotlieb de tweede belangrijkste drijvende kracht achter deze wet was] oorspronkelijk hadden voorzien. Het belangrijkste nadeel was dat men er niet in slaagde een groot aantal individuele Canadezen samen rond de tafel te brengen om over de toekomst van hun enorme onderbevolkte land te beslissen – iets wat sommigen zouden beschouwen als een unieke kans. (Hawkins 1989: 63)

 

     Pas toen de wet van 1978 al was ingevoerd organiseerde de overheid een publieke informatiecampagne om de Canadezen te informeren over hun nieuwe immigratiebeleid (Hawkins 1989: 79). Hawkins (1989) en Betts (1988) wijzen op vergelijkbare praktijken tijdens de verandering van het Australische immigratiebeleid. In Australië werd de drijvende kracht voor een verandering in het immigratiebeleid gevormd door kleine groepen hervormers die in de jaren zestig begonnen te verschijnen in sommige Australische universiteiten (Hawkins 1989: 22). Met name Betts (1988: 99 ff) benadrukt het idee dat de intellectuele en academische elite, evenals de mediakopstukken, zichzelf beschouwden als een moreel en intellectueel superieure ingroup die de strijd aanbond met de Australische provincialen als een outgroup. Die elite was “opgeleid in de sociale en in de geesteswetenschappen” (p. 100). Net als in de Verenigde Staten geloven Joden dat een multiculturele Australische samenleving een bolwerk zal vormen tegen antisemitisme. Miriam Faine, een redactielid van de Australian Jewish Democrat, verklaarde: “Het versterken van de multiculturele en diverse samenleving in Australië is ook onze meest effectieve verzekering tegen antisemitisme. Op de dag waarop Australië een Chinees-Australische gouverneur heeft, zal ik meer vertrouwen hebben in mijn vrijheid om als een Joodse Australiër te leven” (in McCormack 1994: 11).

     Net als in de Verenigde Staten werd familiehereniging een hoeksteen van het immigratiebeleid in Canada en Australië. Dat leidde tot het “ketting”-fenomeen dat eerder werd besproken. Hawkins toont aan dat familiehereniging in Canada het beleid was van progressieve parlementsleden die immigratie vanuit de Derde Wereld wilden bevorderen (p. 87). In Australië werd familiehereniging steeds belangrijker tijdens de jaren tachtig. In die periode speelde het landsbelang van Australië een steeds kleinere rol binnen het immigratiebeleid (p. 150). De Executive Council of Australian Jewry nam in dat kader een resolutie aan op een bijeenkomst op 1 december 1996. Met die resolutie steunde de organisatie “de opvatting dat de Australische belangen op lange termijn het best worden behartigd door een niet-discriminerend immigratiebeleid. Een dergelijk beleid zou moeten getuigen van een welwillende houding tegenover vluchtelingen, familiehereniging en humanitaire overwegingen.” Het belangrijkste Joodse blad, de Australia/Israel Review, heeft in zijn commentaren consequent gepleit voor de komst van grote groepen immigranten van alle raciale en etnische groepen. Het blad heeft tegenstanders van immigratie afgeschilderd in bewoordingen die niet bepaald vleiend waren (e.g. Kapel 1997). In een poging om mensen te straffen en te intimideren heeft de Australia/Israel Review een lijst gepubliceerd van 2000 mensen die banden hadden met de One Nation partij van Pauline Hanson – een Australische partij die fel tegen immigratie is gekant (‘Gotcha! One Nation’s Secret Membership List’; 8 juli 1998).

     We kunnen redelijkerwijs concluderen dat Joodse organisaties doorgaans unaniem hebben gepleit voor de immigratie van grote groepen mensen van alle raciale en etnische groepen naar westerse landen, alsook voor een multiculturele samenleving.

VOETNOTEN

 

148. Raab is verbonden aan de ADL en hij is uitvoerend directeur in ruste van het Perlmutter Institute for Jewish Advocacy aan de Brandeis University. Hij is tevens columnist voor het Jewish Bulletin in San Francisco. Naast andere werken schreef hij samen met Seymour Martin Lipset The Politics of Unreason: Right-Wing Extremism in America, 1790-1970 (Lipset & Raab 1970): een band in een reeks boeken over antisemitisme in de Verenigde Staten die werd gesponsord door de ADL en die is besproken in hoofdstuk 5. Lipset wordt beschouwd als een lid van de New York Intellectuals, die zijn besproken in hoofdstuk 6.

 

149. Silberman (1985: 357-358) was bovendien erg bezorgd dat een etnisch en cultureel homogeen Amerika Joodse belangen in gevaar zou brengen. Dat blijkt uit zijn opmerkingen over de aantrekking van Joden tot “de Democratische Partij… met zijn traditionele gastvrijheid voor etnische groepen die niet tot de WASP’s behoorden… Een voornaam econoom die het grondig oneens was met het economische beleid van Mondale, stemde niettemin voor hem. ‘Ik bekeek de conventies op tv,’ legde hij uit, ‘en de Republikeinen zagen er niet uit als mijn soort mensen.’ Diezelfde reactie leidde ertoe dat veel Joden in 1980 voor Carter stemden, ondanks hun afkeer van hem; ‘Ik zou liever leven in een land dat wordt geregeerd door de gezichten die ik zag op de Democratische conventie, dan door die op de Republikeinse conventie’ vertelde een bekende auteur me.”

 

150. De Amerikaanse zionist Maurice Samuel had zelf ver ontwikkelde racialistische ideeën, alhoewel hij de immigratiewet van 1924 verwierp omdat die racistisch zou zijn (zie p. 240). Samuel schreef een bekend werk met de titel You Gentiles (1924), dat een zeer heldere uiteenzetting bevat over de biologische verschillen die een onoverbrugbare kloof tussen Joden en niet-Joden creëren:

 

Zelfs als jullie en wij het eens zouden zijn over alle fundamentele principes… zouden we toch fundamenteel anders moeten blijven. De taal van onze externe uitdrukking is hetzelfde, maar de taal van onze interne betekenis is anders… Instinct doorstaat ijstijden; religies evolueren met beschavingen. (p. 28)

 

Het verschil tussen ons is onpeilbaar. (p. 30)

 

Dit verschil in gedrag en reactie vloeit voort uit iets dat veel ernstiger en belangrijker is dan een verschil in onze biologische bagage. (p. 34)

 

Dit zijn twee levenswijzen, elk volkomen vreemd voor de ander. Elke levenswijze heeft zijn plaats in de wereld – maar ze kunnen niet gedijen in dezelfde bodem, ze kunnen niet met elkaar in contact blijven staan zonder vijandschap. Alhoewel elke wijze een perfecte uiting is voor het leven zelf, zijn ze vijanden voor elkaar. (p. 37)

 

      Louis Marshall, een prominente en invloedrijke Amerikaanse Jood die zich inzette voor immigratie, had ook een sterke band met het Jodendom, dat hij als een ras beschouwde. Hij zei: “Zoals u weet ben ik geen zionist, zeker geen nationalist. Ik ben… iemand die trots is op de literatuur, de geschiedenis, de tradities en de spirituele en intellectuele bijdragen die het Jodendom aan de wereld heeft geleverd, en hoe ouder ik word, hoe intenser de gevoelens van liefde en ontzag voor de wieg van ons ras worden” (in Cohen 1972: 107). (Het commentaar is een ander voorbeeld van de toename van Joodse identificatie en groepstoewijding tijdens het ouder worden [zie PTSDA: hoofdstuk 7, voetnoot 27]).

 

151. Restriction of Immigration; hoorzittingen voor het commissie voor Immigratie en Naturalisatie, Huis van Afgevaardigden, 68ste Congres, 1ste zitting, 5 januari 1924: 571.

 

152. Zie Reconquista!: The Takeover of America (Los Angeles: California Coalition for Immigration Reform 1997).

 

153. Verklaring van het AJCongress, gezamenlijke hoorzittingen voor de subcommissies van de commissies voor de rechterlijke macht, 82ste Congres, 1ste zitting, in S. 716, H.R. 2379 en H.R. 2816. 6 maart – 9 april 1951: 391.

 

154. Verklaring van het AJCongress, gezamenlijke hoorzittingen voor de subcommissies van de commissies voor de rechterlijke macht, 82ste Congres, 1ste zitting, in S. 716, H.R. 2379 en H.R. 2816. 6 maart – 9 april 1951: 402-403.

 

155. De ADL blijft een belangrijke promotor van diversiteitsonderwijs via het gelieerde A WORLD OF DIFFERENCE Institute (www.adl.org juni 1998). Sinds 1985 heeft dit instituut meer dan 230.000 leraren uit het lager en middelbaar onderwijs getraind in diversiteitsonderwijs. Ook heeft het instituut programma’s omtrent diversiteit op de werkvloer uitgevoerd voor werknemers en studenten in de Verenigde Staten. Trainingsprogramma’s voor leraren zijn ook opgesteld in Duitsland en Rusland.

 

156. Alhoewel zwarten in het toneelstuk deel uitmaakten van de smeltkroes, lijkt Zangwill (1914) een dubbelzinnige houding te hebben ingenomen tegenover huwelijken tussen zwarten en blanken. In een nawoord schreef hij dat het intellect en de ethiek bij zwarten gemiddeld minder waren ontwikkeld dan bij blanken. Niettemin keek hij ook uit naar de tijd waarin superieure zwarten met blanken zouden trouwen.

 

157. Restriction of Immigration; hoorzittingen voor de commissie voor Immigratie en Naturalisatie, Huis van Afgevaardigden, 68ste Congres, 1ste zitting, 3 januari 1924: 309, 303.

 

158. Restriction of Immigration; hoorzittingen voor de commissie voor Immigratie en Naturalisatie, Huis van Afgevaardigden, 68ste Congres, 1ste zitting, 3 januari 1924: 341.

 

159. In de Senaatsdebatten van 15-19 april 1924 bijvoorbeeld, werd noordse superioriteit door geen van de voorstanders van de wetgeving naar voren gebracht, terwijl de volgende tegenstanders van de wet het wel deden: de senatoren Colt (p. 6542), Reed (p. 6468), Walsh (p. 6355). Tijdens de debatten in het Huis van Afgevaardigden op 5, 8 en 15 april werd de raciale inferioriteitskwestie door nagenoeg alle tegenstanders van de wetgeving aangestipt, onder wie de afgevaardigden Celler (p. 5914-5915), Clancy (p. 5930), Connery (p. 5683), Dickstein (p. 5655-5656, 5686), Gallivan (p. 5849), Mooney (p. 5909-5910), O’Connel (p. 5836), O’Connor (p. 5648), Oliver (p. 5870), O’Sullivan (p. 5899), Perlman (p. 5651), Sabath (p. 5651, 5662) en Tague (p. 5873). Meerdere afgevaardigden (e.g., de afgevaardigden Dickinson [p. 6267], Garber [p. 5689-5693] en Smith [p. 5705]) vergeleken de positieve eigenschappen van de noordse immigranten met de negatieve eigenschappen van de nieuwere immigranten, zonder daarbij een onderscheid te maken tussen genetische en omgevingsfactoren als mogelijke oorzaken. Naast enkele anderen merkten zij op dat de recente immigranten niet waren geassimileerd en dat ze de neiging hadden om in groepen bij elkaar te gaan wonen in stedelijke gebieden. De afgevaardigde Allen suggereerde dat er een “noodzaak [bestaat] om het bloed van Amerika te zuiveren en zuiver te houden” (p. 5693). Afgevaardigde McSwain pleitte voor de noodzaak om de noordse hegemonie te behouden. Die hegemonie moest niet omwille van de noordse superioriteit worden gehandhaafd, maar omwille van een legitiem etnisch zelfbelang (p. 5683-5685; zie ook de opmerkingen van de afgevaardigden Lea en Miller). Afgevaardigde Gasque haalde een krantenartikel aan, waarin de verzwelging van het ras dat Amerika had opgebouwd werd besproken (p. 6270).

 

160. Restriction of Immigration; hoorzittingen voor de commissie voor Immigratie en Naturalisatie, Huis van Afgevaardigden, 68ste Congres, 1ste zitting, 3 januari 1924: 351.

 

161. Op een vergelijkbare wijze bracht de immigratie van Oost-Europese Joden naar Engeland na 1880 veranderingen teweeg in de politieke houdingen van het Britse Jodendom. Onder de Britse Joden was er een opleving van het socialisme, het vakbondssysteem en het zionisme, dat vaak werd gecombineerd met religieuze orthodoxie en de toewijding aan een uiterst separatistische traditionele levenswijze (Alderman 1983: 47 ff). De meer gevestigde Joodse organisaties deden hard hun best om het waarheidsgetrouwe beeld van de Joodse immigranten te bestrijden. De nieuwkomers werden beschouwd als zionistische, religieus orthodoxe politieke radicalen die militaire dienst weigerden tijdens de Eerste Wereldoorlog om de vijanden van de officieel antisemitische tsaristische regering te bestrijden (Alderman 1992: 237 ff).

 

162. Hoorzittingen voor de commissie voor Immigratie en Naturalisatie, Huis van Afgevaardigden, 24 mei-1 juni 1939: Joint Resolutions to Authorize the Admission to the United States of a Limited Number of German Refugee Children: 1.

 

163. Hoorzittingen voor de commissie voor Immigratie en Naturalisatie, Huis van Afgevaardigden, 24 mei-1 juni 1939: Joint Resolutions to Authorize the Admission to the United States of a Limited Number of German Refugee Children: 78.

 

164. Hoorzittingen voor de commissie voor Immigratie en Naturalisatie, Huis van Afgevaardigden, 24 mei-1 juni 1939: Joint Resolutions to Authorize the Admission to the United States of a Limited Number of German Refugee Children: 140.

 

165. Verklaring van het AJCongress, gezamenlijke hoorzittingen voor de subcommissies van de commissies voor de rechterlijke macht, 82ste Congres, 1ste zitting, in S. 716, H.R. 2379 en H.R. 2816. 6 maart – 9 april 1951: 565.

 

166. Verklaring van het AJCongress, gezamenlijke hoorzittingen voor de subcommissies van de commissies voor de rechterlijke macht, 82ste Congres, 1ste zitting, in S. 716, H.R. 2379 en H.R. 2816. 6 maart – 9 april, 1951, 566. Zie ook de verklaring van rabbijn Bernard J. Bamberger, de voorzitter van de Synagogue Council of America; zie ook de verklaring van het AJCongress: 560-561.

 

167. Verklaring van Will Maslow namens het AJCongress, gezamenlijke hoorzittingen voor de subcommissies van de commissies voor de rechterlijke macht , 82ste Congres, 1ste zitting, in S. 716, H.R. 2379 en H.R. 2816. 6 maart – 9 april 1951: 394.

 

168. Gezamenlijke hoorzittingen voor de subcommissies van de commissies voor de rechterlijke macht, 82ste Congres, 1ste zitting, in S. 716, H.R. 2379 en H.R. 2816. 6 maart – 9 april 1951: 562-595.

 

169. Gezamenlijke hoorzittingen voor de subcommissies van de commissies voor de rechterlijke macht, 82ste Congres, 1ste zitting, in S. 716, H.R. 2379 en H.R. 2816. 6 maart – 9 april 1951: 410.

 

170. Gezamenlijke hoorzittingen voor de subcommissies van de commissies voor de rechterlijke macht, 82ste Congres, 1ste zitting, in S. 716, H.R. 2379 en H.R. 2816. 6 maart – 9 april 1951: 404.

 

171. In 1887 werd in Engeland op vergelijkbare wijze de Federation of Minor Synagogues gesticht door ingeburgerde Joden om het radicalisme van nieuwe immigranten uit Oost-Europa te temperen. De organisatie deed ook aan misleiding door opzettelijk te verbloemen dat een aantal immigranten er radicale politieke ideeën op nahield (Alderman 1983: 60).

 

172. Gezamenlijke hoorzittingen voor de subcommissies van de commissies voor de rechterlijke macht, 82ste Congres, 1ste zitting, in S. 716, H.R. 2379 en H.R. 2816. 6 maart – 9 april 1951: 563.

 

173. Handlin schreef ook een aantal artikels en besprekingen voor Partisan Review, het lijfblad van de New York Intellectuals. Zijn diepgewortelde geloof in cultureel pluralisme werd weerspiegeld in een boekbespreking uit 1945, waarin hij schreef: “Ik kan een begrip van ‘Amerikanisme’ dat is gebaseerd op de opvatting dat ‘een sociale groep een natie vormt in zoverre haar leden dezelfde ideeën hebben’ simpelweg niet begrijpen” (Handlin 1945: 269).

 

BIBLIOGRAFIE VERTALING

 

 

ABELLA, I. 1990. A Coat of Many Colours: Two Centuries of Jewish Life in Canada. Toronto: Lester & Orpen Dennys.

 

ABELLA, I & TROPER, H. E. 1981. ‘”The line must be drawn somewhere”: Canada and Jewish refugees, 1933-1939’. M. Weinfeld, W. Shaffir & I. Cotler, reds. The Canadian Jewish Mosaic. Toronto: Wiley.

 

ABRAMS, E. 1996. Faith or Fear: How Jews Can Survive in Christian America. New York: Free Press.

 

ADORNO, T. W., FRENKEL-BRUNSWIK, E., LEVINSON, D.J. & SANFORD, R.N. 1950. The Authoritarian Personality. Publicatie no. III uit The American Jewish Committee Social Studies Series. New York: Harper & Brothers.

 

ALDERMAN, G. 1983. The Jewish Community in British Politics 1889-1986. Londen: Routledge.

 

AUSTER, L. 1990. The Path to National Suicide: An Essay on Immigration and Multiculturalism. Monterey: American Immigration Control Foundation.

 

BEATY, J. 1951. The Iron Curtain Over America. Dallas: Wilkinson Publishing Co.

 

BELTH, N.C. 1979. A Promise to Keep. New York: Anti-Defamation League of B’nai B’rith/Times Books.

 

BENNETT, M.T. 1963. American Immigration Policies: A History. Washington DC: Public Affairs Press.

 

BETTS, K. 1988. Ideology and Immigration: Australia 1976 to 1987. Melbourne: University of Melbourne Press.

 

BIALE, D. 1998. ‘The melting pot and beyond: Jews and the politics of American identity. D. Biale, M. Galchinsky & S. Heschel, reds. Insider/Outsider: American Jews and Multi-Culturalism. Berkeley: University of California Press.

 

BOAS, F. 1911. Verslagen van de Immigration Commission, ‘Changes in Bodily Form of Descendants of Immigrants’, 61ste Congres, 2de zitting, Senaatsdocument #208. Washington DC: Government Printing Office.

 

BREITMAN, R. D. & KRAUT A. M. 1987. American Refugee Policy and European Jewry, 1933-1945. Bloomington: Indiana University Press.

 

BRIMELOW, P. 1995. Alien Nation. New York: Random House.

 

BROWN, M. 1987. Jew or Juif? Jews, French Canadians, and Anglo-Canadians, 1759-1914. Philadelphia: Jewish Publication Society.

 

CESARANI, D. 1994. The Jewish Chronicle and Anglo-Jewry, 1841-1991. Cambridge: Cambridge University Press.

 

COHEN, N. W. 1972. Not Free to Detist: The American Jewish Committee, 1906-1966. Philadelphia: Jewish Publication Society of America.

 

CRUSE, H. 1967, 1992. ‘Negroes and Jews—The two nationalisms and the bloc(ked) plurality’. J. Salzman, A. Back & G. Sullivan Sorin, reds. Bridges and Boundaries: African Americans and American Jews. New York: George Braziller in samenwerking met het Jewish Museum.

 

DAWIDOWICZ, L. S. 1952. ‘”Anti-Semitism” and the Rosenberg case’. Commentary 14 (juli): 41-45.

 

DEGLER, C. 1991. In Search of Human Nature: The Decline and Revival of Darwinism in American Social Thought. New York: Oxford University Press.

 

DERSHOWITZ, A. 1997. The Vanishing American Jew: In Search of a Jewish Identity for the Next Century. Boston: Little, Brown.

 

DIVINE, R. A. 1957. American Immigration Policy, 1924-1952. New Haven: Yale University Press.

 

ELLMAN, Y. 1987. ‘Intermarriage in the United States: A comparative study of Jews and other ethnic and religious groups. Jewish Social Studies 49: 1-26.

 

FAIRCHILD, H. P. 1947. Race and Nationality as Factors in American Life. New York: Ronald Press.

 

FETZER, J. S. 1996. ‘Anti-immigration sentiment and nativist political movements in the United States, France and Germany: Marginality of economic self-interest?’ Verhandeling gepresenteerd in 1996 tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van de American Political Science Association in San Francisco. 29 augustus-1 september.

 

FRIEDMAN, M. 1995. What Went Wrong? The Creation and Collapse of the Black-Jewish Alliance. New York: Free Press.

 

FROMMER, M. 1978. The American Jewish Congress: A History, 1914-1950 (2 delen). Doctoraal proefschrift Ohio State University.

 

GAL, A. 1989. ‘Brandeis, Judaism, and Zionism’. N. L. Dawson, red. Brandeis in America. Lexington: University of Kentucky Press.

 

GINSBERG, B. 1993. The Fatal Embrace: Jews and the State. Chicago: University of Chicago Press.

 

GLAZER, N. 1961. The Social Basis of American Communism. New York: Harcourt Brace.

 

GOLDBERG, J. J. 1996. Jewish Power: Inside the American Jewish Establishment. Reading: Addison-Wesley.

 

GOLDFARB, S. H. 1984. ‘American Judaism and the Scopes trial’. J. R. Marcus & A. J. Peck, reds. Studies in the American Jewish Experience II. Lanham: University Press of America.

 

GOLDSTEIN, I. 1952a. ‘The racist immigration law’. Congress Weekly 19(11), 17 maart: 6-7.

 

GOLDSTEIN, I. 1952b. ‘An American immigration policy’. Congress Weekly, 3 november: 4.

 

GOLDSTEIN, J. 1990. The Politics of Ethnic Pressure: The American Jewish Committee Fight against Immigration Restriction, 1906-1917. New York: Garland Publishing.

 

GRANT, M. 1921. The Passing of the Great Race or the Racial Bias of European History, 4de editie. New York: Scribner.

 

HANDLIN, O. 1952. ‘The immigration fight has only begun’. Commentary (14) juli: 1-7.

 

HAWKINS, F. 1989. Critical Years in Immigration: Canada and Australia Compared. Kingston/Montreal: McGill-Queen’s University Press.

 

HERRNSTEIN, R. J. & MURRAY, C. 1994. The Bell Curve: Intelligence and Class Structure in American Life. New York: Free Press.

 

HERTZBERG, A. 1989. The Jews in America: Four Centuries of an Uneasy Encounter. New York: Simon & Schuster.

 

HIGHAM, J. 1984. Send These to Me: Immigrants in Urban America. Baltimore: Johns Hopkins University Press.

 

HOFSTADTER, R. 1955. The Age of Reform: From Bryan to FDR. New York: Vintage.

 

HOLLINGER, D. A. 1996. Science, Jews, and Secular Culture: Studies in Mid-Twentieth-Century American Intellectual History. Princeton: Princeton University Press.

 

HOOK, S. 1948. ‘Why democracy is better’. Commentary 5 (maart): 195-204.

 

HOOK, S. 1949. ‘Reflections on the Jewish question’. Partisan Review 16: 463-482.

 

HOOK, S. 1987. Out of Step: An Unquiet Life in the 20th Century. New York: Harper & Row.

 

ISAACS, S. D. 1974. Jews and American Politics. Garden City: Doubleday.

IVERS, G. 1995. To Build a Wall: American Jews and the Separation of Church and State. Charlottesville: University of Virginia Press.

 

JAVITS, J. 1951. ‘Let’s open our gates’. New York Times Magazine (8 juli): 8, 31-33.

 

JUDIS, J. 1990. ‘The conservative crack-up’. The American Prospect (herfst): 30-42.

 

KAPEL, M. 1997. ‘Bad Company’. Australia/Israel Review 22.12 (29 augustus-11 september).

 

KAUFMAN, J. 1997. ‘Blacks and Jews: The struggle in the cities’. J. Salzman & C. West, reds. Struggles in the Promised Land: Toward a History of Black-Jewish Relations in the United States. New York: Oxford University Press.

 

KERR, W. 1968. ‘Skin deep is not good enough’. New York Times (14 april): D1, D3.

 

KOHLER, K. 1918. Jewish Theology. New York: KTAV Publishing House (herdrukt in 1968).

 

KONVITZ, M. 1953. Civil Rights in Immigration. Ithaca: Cornell University Press.

 

LAYTON-HENRY, Z. 1992. The Politics of Immigration: Immigration, “Race” and “Race” Relations in Post-War Britain. Oxford: Blackwell.

 

LEFTWICH, J. 1957. Israel Zangwill. New York: Thomas Yoseloff.

 

LERNER, M. 1957. America as a Civilization: Life and Thought in the United States today. New York: Simon & Schuster.

 

LEVENSON, A. 1989. ‘Reform attitudes, in the past, toward intermarriage’. Judaism 38: 320-332.

 

LEVERING-LEWIS, D. 1984. ‘Shortcuts to the mainstream: Afro-American and Jewish notables in the 1920s ans 1930s’. J. R. Washington, red. Jews in Black Perspective: A Dialogue. Rutherford: Fairleigh Dickinson University/Londen/Carnbury: Associated University Presses.

 

LIEBMAN, A. 1979. Jews and the Left. New York: John Wiley & Sons.

 

LINDEMANN, A. S. 1991. The Jew Accused: Three Anti-Semitic Affairs (Dreyfus, Beilis, Frank) 1894-1915. New York: Cambridge University Press.

 

LINDEMANN, A. S. 1997. Esau’s Tears: Modern Anti-Semitism and the Rise of the Jews. New York: Cambridge University Press.

 

LISKOFSKY, S. 1966. ‘United States immigration policy’. American Jewish Yearbook, 1966. (67): 164-175.

 

LYNN, R. 1987. ‘The intelligence of the Mongoloids: A psychometric, evolutionary and neurological theory’. Personality and Individual Differences 8: 813-844.

LYONS, P. 1982. Philadelphia Communists, 1936-1956. Philadelphia: Temple University Press.

 

MACDONALD, K. B. 1994. A People That Shall Dwell Alone: Judaism as a Group Evolutionary Strategy. Westport: Praeger.

 

MACDONALD, K. B. 1998a. Separation and Its Discontents: Toward an Evolutionary Theory of Anti-Semitism. Westport: Praeger.

 

MASLOW, W. 1950. ‘Is American Jewry secure?’. Congress Weekly 17(13) (27 maart): 6-9.

 

MAYER, A. 1988. Why Did the Heavens Not Darken? The “Final Solution” in History. New York: Pantheon Books.

 

MCCONNELL, S. 1988b. ‘The new battle over immigration’. Fortune (9 mei).

 

MCCORMACK, D. 1994. ‘Immigration and multiculturalism’. J. Bennett, red. Censorship Immigration and Multiculturalism. s.l.: Australian Civil Liberties Union.

 

MEYER, M. A. 1989. ‘Anti-Semitism and Jewish identity’. Commentary (November): 35-40.

 

NADELL, P. S. 1984. ‘From shtetl to border: Eastern European Jewish emigrants and the “agents” system, 1869-1914’. J. R. Marcus & A. J. Peck, reds. Studies in the American Jewish Experience II. Lanham: University Press of America.

 

NAVASKY, V. 1980. Naming Names. New York: Viking.

 

NEURINGER, S. M. 1971. American Jewry and the United States Immigration Policy, 1881-1953. Doctoraal proefschrift University of Wisconsin-Madison, 1969. Ann Arbor: University Microfilms. (Herdrukt door Arno Press, 1980).

 

NEUSNER, J. 1993. Conservative, American, and Jewish: I Wouldn’t Have It Any Other Way. Lafayette: Huntingdon House Publishers.

 

PERETZ, M. 1997. ‘The god that did not fail’. The New Republic. 8 en 15 september: 1-12.

 

PETERSEN, W. 1955. ‘The “scientific” basis of our immigration policy. Commentary 20 (juli): 77-86.

 

RAAB, E. 1993a. Jewish Bulletin (23 juli).

 

RAAB, E. 1993b. Jewish Bulletin. (19 februari).

 

RAAB, E. 1995. ‘Can anti-Semitism disappear?’. J. A. Chanes, red. Antisemitism in America Today: Outspoken Experts Explode the Myths. New York: Birch Lane Press.

 

RAGINS, S. 1980. Jewish Responses to Anti-Semitism in Germany, 1870-1914. Cincinnati: Hebrew Union College Press.

 

ROSS, E. A. 1914. The Old World and the New: The Significance of Past and Present Immigration to the American People. New York: The Century Co.

 

RUSHTON, J. P. 1995. Race, Evolution, and Behavior: A Life-History Perspective. New Brunswick: Transaction Publishers.

 

SACHAR, H. M. 1992. A History of Jews in America. New York: Alfred A. Knopf.

 

SAMELSON, F. 1975. ‘On the science and politics of the IQ’. Social Research 42: 467-488.

 

SAMUEL, M. 1924. You Gentiles. New York: Harcourt/Brace.

 

SANDEL, M. J. 1996. ‘Dewey rides again’. New York Review of Books 9 mei: 35-38.

 

SCHATZ, J. 1991. The Generation: The Rise and Fall of the Jewish Communists of Poland. Berkeley: University of California Press.

 

SCHMIDT, H. D. 1959. ‘Anti-Western and anti-Jewish tradition in German historical thought’. Leo Baeck Institute Year Book: 1959. Londen: East and West Library.

 

SCHORSCH, I. 1972. Jewish Reactions to German Anti-Semitism, 1870-1914. New York: Columbia University Press.

 

SHIPMAN, P. 1994. The Evolution of Racism: Human Differences and the Use and Abuse of Science. New York: Simon & Schuster.

 

SILBERMAN, C. E. 1985. A Certain People: American Jews and Their Lives Today. New York: Summit Books.

 

SIMON, J. 1990. Population Matters: People, Resources, Environment, and Immigration. New Brunswick: Transaction Press.

 

SINGERMAN, R. 1986. ‘The Jew as racial alien’. D. A. Gerber, red. Anti-Semitism in American History. Urbana: University of Illinois Press.

 

SMITH, R. M. 1988. ‘The “American creed” and American identity: The limits of liberal citizenship in the United States’. Western Political Science Quarterly 41: 225-252.

 

SORIN, G. 1985. The Prophetic Minority: American Jewish Immigrant Radicals, 1820-1920. Bloomington: Indiana University Press.

 

STOCKING, G. W. 1968. Race, Evolution, and Culture: Essays in the History of Anthropology. New York: Free Press.

 

SVONKIN, S. 1997. Jews Against Prejudice: American Jews and the Fight for Civil Liberties. New York: Columbia University Press.

SYMOTT, M. G. 1986. ‘Anti-Semitism and American Universities: Did quotas follow the Jews?’.  D. A. Gerber, red. Anti-Semitism in American history. Urbana: University of Illinois Press.

 

WATTENBERG, B. 1991. The First Universal Nation: Leading Indicators and Ideas about the Surge of America in the 1990s. New York: Free Press.

 

ZANGWILL, I. 1914. ‘The Melting Pot’. The Works of Israel Zangwill, deel 12. New York: AMS Press.